Vrijmetselarij

Door K. Schilder
pred. te Delft

Bron
K. Schilder, De vrijmetselarij. J.B. van den Brink & Co., Zutphen z.j. [1924]
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schi008vrij01_01/colofon.htm
© 2009 dbnl / erven K. Schilder


§ 1. Inleiding.
Van ‘Nathan der Weise’ heeft ieder wel eens gehoord.
Onder dezen titel is bekend het dramatisch gedicht van Gotthold Ephraim Lessing
(1729-1781), dat nog onlangs van zich spreken deed. De schrijver heeft iets
gewichtigs op zijn hart, naar hij zegt; het motto op het titelblad laat dit althans duidelijk
gevoelen: ‘Treedt binnen, ook hier zijn goden’.
Wat zijn die goden?
De uiteenzetting van Nathan zal het ons zeggen. Er was eens, lang geleden, zoo
verhaalt hij, een man, die een kostbaar bezit had. ’t Was een ring
van niet te schatten waarde. Een opaal
straalde uit den ring, met honderd schoone kleuren
en had de tooverkracht, bij God en menschen
dien aangenaam te maken, die in dit
geloof hem droeg.1)
Het spreekt vanzelf, dat de eigenaar hem in zijn geslacht wilde bewaren. Daarom
bepaalde hij, dat de ring telkens in zijn nageslacht door iederen vader ann zijn meest
geliefden zoon zou worden vermaakt bij testament. Die bezitter zou dan tevens
hoofd van het geslacht zijn.
Dat ging een tijdlang goed.
1) Vertaling, te vinden in P.H. Hugenholtz Jr., Levenslicht uit den nieuweren tijd 6e (herz. en
verm.) druk. A’dam. z.j.

2
Maar eens kwam de ring in handen van een vader, die er duchtig mee verlegen
werd. Hij had drie zonen. En alle drie waren hem even lief. In een oogenblik van
zwakheid beloofde hij dan ook aan ieder van de drie zonen onder vier oogen den
ring. Dat moest natuurlijk spaak loopen. En in zijn verlegenheid liet de man een
‘kunstenaar’ komen, die twee ringen maakte, welke volkomen op den echten geleken.
En toen de kunstenaar zijn werk
Den vader bracht, kon deze zelf den echten
Niet van de valsche ringen onderscheiden.
Verheugd roept hij nu zijne zonen, één
Voor één: geeft elk afzonderlijk zijn zegen,
Daarna zijn ring, en sterft.
En toen kwam de moeite pas. Nauwelijks is de vader gestorven, of elk van de drie
zonen eischt voor zich de eer op, hoofd te zijn van het geslacht. De twisten en
aanklachten brengen hen straks voor den rechter. Alle drie argumenteeren voor de
rechtbank met hetzelfde: vader kon niet liegen; ieders verklaring omtrent toezegging
en uitreiking van ‘den’ ring berustte op historie; en men kon beter zijn broeder
betichten dan den vader wantrouwen.
En nu de rechter? Hij kon óók den echten ring niet herkennen; want al heette het,
dat die orgineele ring zijn drager aangenaam maakte bij God en menschen, het feit
reeds, dat de drie broeders elkander beschuldigden, bewees, dat geen van hen
door de anderen het meest bemind werd; de ringen werkten slechts op den drager.
Ten einde raad, concludeerde nu de rechter, dat ze alle drie bedrogen waren; de
echte ring zou wel verloren zijn en om ’t verlies geheim te houden zou de vader er
drie hebben doen namaken. Ook is ’t

  • – mooglijk, dat de vader langer niet
    De dwinglandij van d’ éénen ring wou dulden;
    En zeker is ’t, dat hij u alle drie
    Heeft liefgehad, gelijk’lijk liefgehad,
    Daar hij aan twee geen nadeel wilde doen
    K. Schilder, De vrijmetselarij

3
Om éénen te begunstigen. – Welaan!
Streev’ ieder uwer ’s vaders liefde na,
Zoo edel en van elk vooroordeel vrij!
Wedijvert met elkander om de kracht
Elk van den steen in zijnen ring te toonen;
Komt haar te hulpe met zachtmoedigheid,
En vol vertrouwende overgave aan God.
En doet zich dan de kracht der steenen gelden
Bij uwe kinds-kinds-kinderen, dan daag ik
U over duizend, duizend jaren weer
Voor dezen stoel. Dan zal een wijzer man
Dan ik hier zetelen, en recht doen. – Gaat!


Vergeet nu niet, dat Nathan de Wijze met dit verhaal een antwoord geeft op een
strikvraag van Sultan Saladijn, die ook in het drama speelt.
Nathan was een jood; de sultan een muzelman; tusschen hen in stond de christen.
Van de drie godsdiensten kon toch maar één de ware zijn en Nathan moest maar
eens uitmaken, welke van die drie de alleen-zuivere was.
Op die vraag nu kwam het antwoord van de fabel der drie ringen.
En zoo staan we hier ineens midden in de vrijmetselarij.
Want wanneer ge nog heden aan een vrijmetselaar vraagt: ‘wat is religie?’, dan
zal zijn antwoord zijn overeenkomstig deze beschouwing van Lessings Nathan; en
hij is er zich van bewust ook. Lessing was trouwens zelf een vrijmetselaar. Hij heeft
de loge tegelijk met de liefde in Hamburg gevonden na den herfst van 1771. En
deze man, zoon van een luthersch geestelijke, maar onder den invloed van
vrijgeesten als Mylius van de theologische studie afgebracht, kwam er
langzamerhand toe, de ‘christelijke religie’ los te maken van ‘de religie van Christus’.
En straks is volgens hem het christendom in wezen niet meer te verheffen boven
jodendom en mohammedanisme. Ten slotte zullen deze godsdiensten eens moeten
plaats maken voor een nieuwe religie en een nieuw evangelie, waarbij
K. Schilder, De vrijmetselarij

4
de mensch goed zal zijn en daarom het goede zal doen.
De man, die zóó predikte, wordt nog altijd door de vrijmetselaars druk aangehaald.
Is het niet, alsof ge Lessing en den Nathan zelf hoort, wanneer een vrijmetselaar
van dezen tijd schrijft: ‘Religie – is het bewustzijn, dat wij in heel ons leven, werken,
denken, streven, onderworpen zijn aan eene geestelijke en zedelijke Wereldorde;
dat, zoo de enkele mensch, als de geheele menschheid, gebonden zijn aan de wet
van steeds voortschrijdende evolutie. Ons door die wet gebonden te voelen, ons
zelf het bewuste werktuig te achten van die wet en dit bewustzijn te hebben
opgenomen in heel ons denken, in ons heele zijn, dat is religie en anders niet; dat
is ook te allen tijde, bij alle volken, bij alle menschen van de religie het wezen
geweest. Al wat er bij kwam, dat was maar een kleed, waarin men zijn overtuiging
hulde, wisselend naar klimaat en tijd, plaats en opvoeding; het ééne kleed droeg
een joodschen, het andere een mohammedaanschen, het derde een christelijken
en boeddhistischen en brahmaanschen snit, maar ’t was steeds een kleed, steeds
slechts omhulsel, niet het wezen der zaak en al dat omhulsel kan worden
weggenomen of vervangen zonder aan het wezen der religie iets te kort te doen of
te veranderen’.1)
M.a.w. hier gaat de rechter zitten op zijn stoel en decreteert: de ringen deugen
niet; komt over duizend jaar maar eens weerom. ‘Er naar te streven de kracht van
den ring in het leven te openbaren, zachtmoedigheid te oefenen, zelfverloochening,
liefde, humaniteit in één woord, dat zijn de karaktertrekken van dien
wereldgodsdienst, welken de vrijmetselarij aan hare belijders predikt’.2)
1) J.H. Carpentier Aling, Vrijmetselarij 4, Baarn, Holl. Drukkerij, bl. 13, 14.
2) W.F.P. Enklaar, Maçonnieke Redevoeringen en Bouwstukken, 2e bundel Deventer, 1890,
bl. 48.

5
§ 2. Eisch van voorzichtigheid.
Een gewaarschuwd man geldt voor twee.
En de vrijmetselaren zijn zelf zoo goed, hun bestrijders te waarschuwen tegen
lichtvaardigheid in de beoordeeling van hun orde.
Niet zonder eenigen schijn van wellust vertelt b.v. Dr. W. Zuidema1), dat indertijd
alle ‘ultramontaansche’ bladen hebben overgebriefd als geloofwaardige berichten
de verzinsels, die Leo Taxil, om de roomschen in hun strijd tegan de vrijmetselarij
bij den neus te nemen, heeft opgedischt.
Nu, die verzinselen waren ook verbijsterend. Nadat Paus Leo XIII, in navolging
van zijn voorgangers, per encycliek (Humanum genus, 20 April 1884) had
gewaarschuwd tegen de Vrijmetselarij en, mede onder den indruk daarvan, bij de
roomschen allerlei gruwelverhalen over de loge gereeden ingang hadden gevonden,
besloot Leo Taxil, een niet al te fijngevoelig heer in Parijs, hen er in te laten loopen.
Hij fantaseerde een verhaal van een zekere Amerikaansche Miss Diana Vaughan,
die, naar het heette, eerst tot de vrijmetselarij had behoord, maar nu van die dwaling
bekeerd was en haar biecht aflegde tegenover de wereld. Ze heette een product
van de verbintenis tusschen een duivel en een vrouw. En dat was nog maar een
kleinigheid geweest. Er werd ook een duivel opgevoerd, die zich in een meisje
veranderde, om met een vrijmetselaar te kunnen trouwen en die ’s avonds zich tot
krokodil omtooverde en dan piano speelde. In dien stijl werd de grap volgehouden.
Dat in de samenkomsten der vrijmetselaren de duivel aangebeden werd, dat in de
vrouwenloges allerlei onzedelijkheid gepleegd werd, dat sluipmoord een geliefkoosd
wapen was, en de Satansdienst de religie der loge was, het werd alles schaamteloos
uit den ietwat groezeligen duim van Taxil gezogen en als waarheid ver-
1) Pro en Contra, Serie III no. 9, Vrijmetselarij. Pro: Dr. W. Zuidema, contra: Jac. P. van Term.
Baarn 1910. En A. Klaver, De Vrijmetselarij en Prof. Bolland, heeft in 1914 het verhaal nog
eens weer breed uitgemeten.

6
teld in een reeks van geschriften en zwendelromans. De roomschen waren natuurlijk
in de wolken, want Taxil huichelde een bekeering van het vrijdenkerschap tot het
roomsche geloof. De Paus liet Taxil bij zich komen (1887) en deze was onbeschaamd
genoeg, zich den Pauselijken zegen te laten welgevallen als verdediger des geloofs.
Zelfs liet de Paus door bemiddeling van kardinaal Parocchi Miss Vaughan brieven
schrijven van bemoediging in haar strijd tegen den gruwel der vrijmetselarij.
En toen dit onwaardig spel lang genoeg geduurd had, verklaarde Taxil eindelijk
in ’t openbaar, dat al die verhalen omtrent Miss Vaughan en den satanscultus pure
fantasie waren.
De roomschen keken natuurlijk zuur. De wereld had vanzelf pleizier.
En de man, die nu over vrijmetselarij wil oordeelen is gewaarschuwd. Hij weet,
dat de vrijmetselarij geholpen is op een manier, die den verdediger meer onteert,
dan de menschen, die in hun goedgeloovigheid ook hem lieten deelen.
En als nog steeds het volk omtrent de vrijmetselarij allerlei wonderlijks vertelt (b.v.
sluipmoord, verplichting tot zelfmoord, duivelsdienst, zwarte magie, de verplichting
dat een rechter, die tot de orde behoort zal vrijspreken een aangeklaagde, die ook
lid is), dan zeggen we: wees voorzichtig en geloof alles niet. Bestrijding, die van
fabeltjes uitgaat, schiet haar doel voorbij.

§ 3. Naam en Begrip.
Wat is nu vrijmetselarij?
De antwoorden hierop loopen uiteen.
Om beurten brengt men deze beweging in verband met occultisme, deïsme,
philanthropie, (waarbij de een dan het woord meer in zijn breede beteekenis opvat,
de ander meer speciaal aan onderling hulpbetoon in den engeren kring der loges
zelf denkt), of opzettelijke Jezuietenbestrijding.

7
Overheerschend is dan telkens bij de buitenstaanders de gedachte, dat vrijmetselarij
lang geen onschuldig spel wezen kan, doch een zeer verderfelijken invloed oefent;
dat de beweging, zooal niet staatsgevaarlijk, dan toch in elk geval fataal voor alle
kerkelijke en positief-christelijke samenleving is. Speciaal het geheimzinnige, dat
de loge wat in den schemer zet, drijft de beoordeeling den kant der min of meer
griezelige hypothesen uit. Nu eens zoekt men in de vrijmetselarij een geheim
genootschap, dat een filosofische humaniteitsleer wil opbouwen, of – naar een onder
het volk veel verbreid gerucht – dat zijn leden verplicht onder zekere voorwaarden
zichzelf van het leven te berooven; dan weer wordt in een zoeken naar mystieke
wetenschap, in een stelselmatige onderlinge bewierooking of in donkere woelingen
achter de schermen van het publieke leven, het wezen en de werking der
vrijmetselarij gezocht.
Een onderzoek naar de historie kan ten deele reeds met deze veronderstellingen
leeren afrekenen, al heeft het historisch onderzoek nog volstrekt niet alles
opgeklaard. De oorsprong der vrijmetselarij ligt vrijwel in het duister. Men heeft over
de eerste bewegingen, die op vrijmetselarij zouden wijzen, al ontzaglijk veel theorieën
opgezet. Soms werd het verschijnsel ‘afgeleid’ van Salomo, die den tempel bouwde,
(volgens beweren van vrijmetselaren onder leiding van ‘Hiram Abiff’ 2 Kron. 2:13),
‘die zijn 183000 werklieden in drie groepen verdeelde – meesters, gezellen en
leerlingen – en iedere groep haar eigen teeken en paswoord gaf om elkander te
kunnen herkennen’1); en men verbaast zich over de grillige fantasieën, die aan
Salomo’s tempelbouw worden vastgeknoopt. Dan weer denkt men aan de esoterische
godsdienstige gebruiken van Egypte en van Indië. Vaak ook wordt de verklaring
gezocht in de orde der Tempelheeren. De laatste grootmeester dier orde, Jacques
Bernard de Molay, is in 1313, 18 Maart, te Parijs
1) A.F.L. Faubel, Vrijmetselarij en de orde der vrijmetselaren, ’s Gravenhage, Gebr. Giunta d’
Albani, bl. 9.

8
terechtgesteld; en er zijn sommige vrijmetselaren, die de ‘merkwaardige
geschiedenis’ van dezen grootmeester ‘zinnebeeldig voorgesteld’ zien onder den
naam van den ‘grootmeester Adonhiram, die ten tijde van Salomo door zijne gezellen
werd omgebracht’1); aan fantasie ontbreekt het ook nu niet. En – om niet meer te
noemen – ook aan de beweging der rozenkruisers2), in de 17e eeuw, aan de
Pythagoreanen, aan de Eleusinische mysteriën, aan de Esseners, de Carmelieters,
de Fedari (een mystieke orde, uit den Islam bekend), wordt de beweging om beurten
vastgeknoopt. Zelfs is beweerd, dat Mozes grootmeester was, en Jozua zijn
gedeputeerde; Aholiab en Bezaleel, de tabernakel-bouwers, zouden dan ook een
vrijmetselaarsbaantje bekleed hebben. Men kan haast geen geheime mystiek, geen
occulten mysteriëndienst opnoemen, waaraan niet de oorsprong der vrijmetselarij
wordt toegeschreven; de Assassins, Illuminati, Carbonari, en veel andere geheime
societeiten komen beurtelings in aanmerking.
Maar al deze beweringen berusten op fantasie. Want de vrijmetselarij als
geordende beweging kan haar eerste aanknoopingspunten aanwijzen in de
middeleeuwen. Toen toch kende men het verschijnsel van de rondtrekkende
bouwgilden. Onder leiding van Strassburg vormden deze zwervende
bouwvak-arbeiders een organisatie; en deze was niet alleen plaatselijk (reeds in
1292 wordt het woord ‘lodge’, bouwhut, voor zoo’n plaatselijke vereeniging gebezigd)
maar ook landelijk en ook internationaal. Vooral in Engeland kreeg de organisatie
vasten vorm, en na den grooten brand van Londen (1666) leefde ze weer sterk op.
Zoo ontstonden de Companies of Freemasonry, de genootschappen, vereenigingen,
van vrijmetselarij; men legde in bepaalde constituties rechten en plichten der leden
1) Zie o.m. het nog al obscure geschirft: Sarsena, of de volmaakte Bouwmeester 6e druk. R’dam,
D. Bolle, blz. 29.
2) Zie ook G.J.P.J. Bolland, De oorsprong der Grieksche Wijsbegeerte met een toegift voor
vrijmetselaren. Leiden 1919, bl. 49 v.v.

9
vast en onderscheidde – wat voor die bouwgilden vanzelfsprekend was – tusschen
meesters, gezellen en leerlingen.
In de aanvangsperiode beperkte de organisatie zich dus tot menschen, die bij de
bouwgilden in engeren zin betrokken waren. Maar langzamerhand kwam hierin
verandering. Verschillende menschen, die met het bouwvak niets uit te staan hadden,
lieten zich als lid inschrijven. Men noemt b.v. koning Jacob VI, van Schotland, en
Willem III, den bekenden koning-stadhouder, uit het huis van Oranje. Uit zeer hooge
kringen trad men tot de vereeniging en de loges toe. Al is de toetreding van min of
meer positiefbelijdende menschen als Willem III een duidelijk bewijs, dat niet
aanstonds de bedoeling voorzat, kras positie te nemen tegen dogmatische belijndheid
en confessioneele begrenzing, toch was de grondslag van deze veel intellectueelen
tellende neven-organisatie der vrijmetselarij tamelijk wel algemeen, neutraal,
kleurloos. De bodem was gelegd voor een grondslag, die later in het humanisme
een passenden naam zou vinden.
In den eersten tijd werden deze nevenbouw-organisaties nog door een ietwat
anderen naam (Societies of Freemasonry) van die der eigenlijke bouwvak-arbeiders
onderscheiden. Maar het verschil werd almeer weggedoezeld. Ten deele werkte
daartoe mee, dat de geest van samenbinding, die de bouwgilden beheerschte, en
de daarin toegepaste symboliek, alsook de hooge vlucht van de toenmalige
architectuur, die ook het bouwgilde ophief, reeds vanzelf de belangstelling der
intellectueelen trok.
En tenslotte kwam het zoover, dat de eigenlijke bouwgilden ophielden te bestaan
en de organisatie alleen de later toegetreden buiten-leden overhield. De
wederopbouw van Londen en de beeindiging van den bouw van de St. Paulskerk
aldaar waren mede oorzaak, dat de bouwgilden zich uit Londen terugtrokken. En
zoo bleven tenslotte alleen de niet bij de bouwgilden betrokken leden over, om
voortaan de eigenlijke organisatie te vormen. Den 24en Juni van het jaar 1717
(Johannesdag, of dag van

10
Sint Jan) vereenigden de vier overgebleven loges te Londen zich tot een grootloge
van Londen. Voornaamste leiders waren daarbij de Londensche predikant James
Anderson, de geleerde Georg Payne en de predikantszoon Desaguliers. Zoo werd
de loge omgebouwd tot een genootschap van zedelijk-opvoedende strekking.
Het spreekt wel vanzelf, dat ook in de zoo omgebouwde organisatie de herinnering
aan de bouwgilden bewaard bleef. Men ging voort, te spreken van meesters, gezellen
en leerlingen; en aan de gilde-gedachte herinnerde de afzonderingsidee, de
kaste-gedachte, die vreemde elementen als profaan uitsloot. Bovendien was de
symboliek, die tot in de fijnste onderdeelen bleef volgehouden, een duidelijke
nawerking van de metselaars- en bouwlieden-zeden van vroeger, evenals aan de
gilden, de knusse, gezellige onderonsjes-gilden van vroeger, de plicht tot
geheimhouding herinnerde. De vrijmetselarij in haar oorsprong draagt het nogal in
’t oog loopende cachet van zachtaardige burgerlijkheid en gezellig conservatisme.
Men weet, dat in zoo’n sfeer geen woord meer effect heeft dan: vooruitgang,
beschaving, humaniteit, en ‘onbevooroordeeld’ te zijn. Of, om het met een mondjevol
Fransch te zeggen: Le Préjugé Vaincu1).
Wie nu de opkomst van de orde aldus ziet, zal op de vraag, wat vrijmetselarij is,
een antwoord geven, dat vrijwel hierop neerkomt: de orde der vrijmetselarij is een
genootschap, dat zich, uitgaande van de gedachte van het bestaan eener wereldorde,
op algemeen-humanistischen grondslag wil wijden aan de opvoeding zijner leden
tot een hoogere levenskunst. Of, om met de grondwet voor de orde van vrijmetselaars
onder het groot-oosten der Nederderlanden te spreken: ‘Vrijmetselarij is de uit
innerlijken drang geboren geestesrichting, welke zich openbaart in een voordurend
streven naar ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed, die den
mensch en de menschheid kunnen opvoeren naar hooger geestelijk
1) Naam eener loge (die W.F.P. Enklaar, Deventer, onder haar leden telde).

11
en zedelijk peil. Zij vindt hare toepassing in de beoefening van de hoogste
levenskunst.’
Wat den naam betreft, ook deze maakt de schommelingen den historie mee. Eerst
beteekent ‘Vrijmetselaar’ nog niet zoo iets als vrijwillig metselaar (aan een
geestelijken tempel van beschaving en humaniteit), doch is de naam freemason
alleen gebruikt in nuchter-letterlijken zin, en dan wel ‘ter onderscheiding van de nog
niet vrijverklaarde leerlingen’. De naam is dan afkomstig van de uitdrukking: ‘to make
a mason free’ (een metselaar vrij maken, bevorderen tot gezel).
Maar naar mate de ‘vergeestelijking’ van het metselaarschap meer gewoonte
wordt, krijgt ook de naam meer den inhoud van: een vrijwillig metselaarschap, in
den (geestelijken) opbouw. Zoo wordt in 1735 in ‘de Amsterdamsche Saturdagsche
Courant’ de oprichting vermeld van ‘een Hollandsche Logie van het van ouds
beroemde broederschap der Vrijwillige Metselaars’.1)

§ 4. Groei.
Uit deze korte, historische aanduiding blijkt dus overtuigend, dat onjuist is de
bewering, als zou de orde opgericht zijn tot opzettelijke bestrijding van de Jezuieten.
Wel is het waar, dat in landen en streken, waar de macht van Rome overheerschend
was, de loge vanzelf antipapistisch werd, en de leuzen ophief van: bevrijding van
hiërarchie, en verbreking van den dwang der geesten. Maar in overwegend
protestantsche landen was de actie tegen Rome minder forsch. De vrijmetselarij
pronkt graag met de loftuiting van P. Tempels2), volgens wien zij in zich draagt ‘twee
kiemen van onuitputtelijke vruchtbaarheid (!) namelijk: het denkbeeld van vrijheid
en het denkbeeld van een onderwijs, waarvan ieder godsdienstig leerstuk vreemd
is.’ En bij zulk een devies,

1) A.F.L. Faubel, a.w., bl. 14, 20.
2) Aangehaald, in motto, door Enklaar, a.w. 3e bundel 1893.

12
zal de strijd der orde even gretig zich op Dordrecht werpen als op Rome.
De ‘constitutie’, die James Anderson in 1723 gaf, en waarin rechten en plichten
der organisatie werden vastgelegd, spreekt dan ook niet van bestrijding der
Roomsche hierarchie, doch wekt op tot eerbied voor de ‘zedewet’, tot een werkzaam
idealisme en humaniteit. Vaderlandsliefde werd nog een deugd geacht, mits het
internationaal-cosmopolitisch streven der orde niet werd verloochend. En zoo werd
ook niet tegen een bepaalde confessie getwist; men wilde boven die belijdenissen
uitgaan en een neutraal, ondogmatisch godsdienstig leven openbaren. Men wilde
de leden ‘alleen tot dien godsdienst verplichten, waarin alle menschen
overeenstemmen, maar hunne bijzondere neigingen aan hen zelven overlaten’1).
Een opvatting werd gehuldigd, die het deïsme het dichtst nabij komt.
In vlug tempo heeft de orde zich verder uitgebreid. De volgende jaartallen zijn
sprekend: 1725 de eerste loge in Parijs; 1730 idem te Dublin; 1733 in Florence en
Boston; 1737 te Hamburg; 1738 toetreding van den pruisischen kroonprins, later
Frederik II de Groote, en in verband daarmee snelle vooruitgang in Duitschland;
1741 het aantal loges te Parijs reeds tot 22 gestegen. In Nederland, Schotland,
Zweden, Polen, Zwitserland en Duitschland kreeg de orde almeer vasten voet. Veel
intellectueelen en bekende figuren telt ze onder haar leden. Men kan o.m. wijzen
op Herder, Walter Scott, Mirabeau, Goethe, Lessing, Frederik den Groote (in zijn
rijk kon, naar zijn verklaring, ieder op zijn eigen manier zalig worden), Voltaire,
Condorcet (de twee bespotters van Pascal, den christen-denker), Montesqieu,
Krause, Rückert, Jean Paul, Fichte, Wieland, Mozart, Schelling.
In Rusland kon men niet veel beginnen.
Het spreekt van zelf dat bij zulk een geweldige organisatie ook verschilpunten
aan het licht traden; en ook, dat oneenigheid op den duur niet geheel te vermijden
was. Zoo is er bijvoorbeeld getwist over de inrichting der loges.
1) Faubel, 25; P. Tschackert in P.R. E3, 6, 259, 260.

13
De nog al democratische geboortegeschiedenis der orde, die immers uit de
bouwgilden was opgekomen en daaraan nog steeds herinnerde door de drie
‘Johannes-graden’ van meester, gezel, leerling, kon niet altijd behagen aan vele
deftige leden, die later waren toegetreden. Terwille van de plechtigheid werd de
oorspronkelijke bond van vrijmetselaren verheven tot een soort ‘hoogheilige
ridderorde’. De drie Johannesgraden werden van nu af aan tot de
voorbereidingsperiode der vrijmetselarij gerekend. En als deze drie graden
doorloopen waren, dàn eerst kon men opklimmen tot de ‘hooggraden’, waarbij dan
de z.g. ‘Schotsche graad’, die tusschen 1736 en 1740 ingevoerd is, weer een soort
van overgangsvorm is.
Deze ‘hoogere graden’ zijn dan weer onderling zeer verschillend. Het is
opmerkelijk, en voor een buitenstaander tamelijk geruststellend, dat een erkend
auteur-vrijmetelaar als J.G. Findel, over die hooggraden niet bijster te spreken is
en de verschillende verhalen over hun verborgen, maar in elk geval
eerwaardig-ouden oorsprong, kortweg onder de rubriek mystificaties thuis brengt.
Zoo maakt hij melding van den graad, de orde, der Tempelieren. En daarbij verklaart
hij, dat ‘wraakzucht, riddergeest, op den achtergrond katholicisme’, kenmerkend
voor deze beweging zijn’; maar de grondslag, waarop ze berust, heet bij hem een
‘weefsel van onwaarheden omtrent de geheimen der Tempelheeren’. (De oude
Tempelieren zijn een geestelijke ridderorde, die na de kruistochten opgekomen is,
en die een ridderlijke vereeniging vormde ter bereiking van een geestelijk doel).
Ook is er sprake van den hooggraad der Rozenkruisers, en omtrent deze
geheimzinnigheid geeft Findel de niet veel wijzer makende verklaring, dat daarbij
‘schitterende wenken op verborgene, en door niets dan door de orde te herkennen
natuurkrachten zichtbaar worden….. De laatste ontdekkingen zijn een
onsamenhangend, tegen alle beginselen strijdend mengelmoes van chemische
formules en voorschriften’.1)
1) Findel, a.w. 81. Zie voor de hooggraden in ’t algemeen zijn werk, bl. 78-87

14
Voorts bestaat nog een hooggraad, die den naam van ‘Egyptische vrijmetselarij’
zich laat aanleunen, omdat men den oorsprong van zijn werkwijze en inrichting wil
afgeleid hebben van den ouden geheimcultus in Egypte.
Het is met deze en andere hoogere graden een wel wat vreemde historie geweest.
Legendenvorming en bedriegerij, waarvan de aanhangers dan om beurten onderwerp
en lijdend voorwerp waren, zijn de telkens weerkeerende verschijnselen. Enkele
uitloopers van den Schotschen graad b.v. nemen de verheven taak op zich, wraak
te nemen over den gewelddadigen dood van Hiram, den tempelbouwer van Salomo.
Zelfs werd een verhaal gefantaseerd omtrent de stichting der vrijmetselarij door
Adam. De voortzetting van dit Adamswerk zou dan te danken zijn aan Noach,
Nimrod, Salomo, en…, Hugo van Payens, den stichter der Tempelierenorde. Elders
deed zich het geval voor, dat men in den val, die door de Jezuieten gezet was,
ongemerkt liep, toen n.l. in Duitschland als het voornaamste doel der vrijmetselarij
gepredikt werd: duivelbanning, geestenzienerij, witte en zwarte magie, enz. (ongeveer
1776). Herhaaldelijk hebben de Jezuieten getracht, en dan vaak met succes, na de
opheffing van hun orde door den paus, hun verloren invloed te herwinnen, door zich
achter de vrijmetselarij te verschuilen, en zoo den invloed zich te verzekeren, die
langzamerhand hen in staat zou stellen, op de andere (protestantsche)
ledenvrijmetselaars overwicht te verkrijgen. Vooral de orde der Goud- en
Rozenkruisers (omstreeks 1774) heeft door haar eisch van onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid aan de oversten enz., de Jezuietische moraal in meer dan één
opzicht in de hand gewerkt. De hoogste geheime overste, zegt Findel, dezer
christelijke orde van het Rozenkruis was de Jezuiet pater Franck, biechtvader van
den keurvorst Karel Theodoor van Beieren, te München. Verreweg het geringste
aantal protestantsche B.B. der Rozenkruisers vermoedde, dat het zich onbewust
had overgegeven aan een crypto-catholicisme.

15
Zoo is het geen insinuatie, als gezegd wordt, dat het oorspronkelijke doel der
vrijmetselarij vaak uit het oog verloren is. Naast doelstellingen, als welke zooeven
ter sprake kwamen, heeft men zich in andere kringen van de uitloopers der
broederschap1) ook aan beoefening van philanthropie, of van geheimstudies (b.v.
theosophie) overgegeven, als het eigenlijke doel.
Maar, gelijk reeds gezegd is, in deze hooggraden ligt het wezen der vrijmetselarij
niet. Ze kunnen vrijwel als caricatuurvormen worden beschouwd. En de afkeer, die
in de uitlatingen van onverdachte vrijmetselaars aan het woord komt, zoodra het
over de hooggraden loopt, is welsprekend.
Wie de vrijmetselarij dan ook eerlijk wil beoordeelen, kan zich tegelijkertijd zijn
taak vergemakkelijkt zien in de vertroostende wetenschap, dat hij de
geheimzinnigheidjes van die hooggraad-manie (waarbij de graden meermalen in
de tientallen loopen) gerust buiten beschouwing laten kan, om zich te bepalen tot
de gewone inrichting naar het model van ‘meester, gezel en leerling’. Met den
meester, – aldus Findel – wordt de kring gesloten; wie achter hem nog iets meer
verlangt, is geen Meester, d.i. die begrijpt niet, dat zijn meesterplicht en bekwaamheid
het hoogste vorderen. Slechts een dwaas kan zich achter den Meester nog een
Ridder, een Ordesgeestelijke, of adepten denken’ (bl. 81/2). Ook in Nederland heeft
men doorgaans met die hoogere graden niet te doen willen hebben.
Over het aantal der vrijmetselaren loopen de berichten zeer uiteen. Er zijn er, die
in Europa een getal aannemen van ruim 300 000 en in Amerika van 5½ millioen,
ongeveer. Maar anderen geven weer afwijkende cijfers. Deze cijfers zijn trouwens
gevonden, door de niet in den strikten zin des woords tot de vrijmetselarij te rekenen
orden mee te tellen. Voor Amerika wordt b.v., als men die buiten-groepen aftrekt,
het getal teruggebracht tot
1) Eigenlijk wil Findel den naam ‘orde’ (die aan hierarchie en Roomschen zuurdeesem zou
herinneren) liever niet accepteeren. Wel dien van ‘broederschap’.

16
ongeveer 750 000. Enkele min of meer betrouwbare opgaven schatten het aantal
loges op meer dan 20 000. Een volkomen betrouwbaar overzicht zal wel niet te
verkijgen zijn.

§ 5. Invloed.
Over de vraag, of de orde grooten invloed heeft gehad op den loop der dingen
gedurende den tijd van haar bestaan, loopen de uiteraard nogal subjectief getinte
oordeelvellingen zeer uiteen. Merkwaardig is de uitspraak van een vrijmetselaar
zelf (Carpentier Alting), volgens welke ‘gedurende de twee eeuwen, dat de orde
van vrijmetselaren in haar tegenwoordigen vorm bestaat, zij geen aanwijsbaar werk
heeft verricht.’ Haar werk zou dan meer inwendig liggen in de opvoedende kracht,
die van de organisatie op de leden heet uit te gaan.
Intusschen bedenke men, dat ook in dat opzicht niet alles even sterk in de praktijk
aan de theorie beantwoordt. Volgens mededeelingen uit vrijmetselaarskringen zelf,
is er de laatste 50, 60 jaar een zekere achteruitgang te constateeren. Men klaagt
over verstarring, formalisme en verslapping. De geest van malaise is over de loges
meer dan eens tot vernietiging der vaardigheid vaardig geworden; wat nog al te
betreuren is in een kring van wereldopbouwers naar eigen stijl. Niet van ons, die ’t
natuurlijk niet weten kunnen, maar uit de eigen kringen der orde komt soms de
klacht naar buiten over ‘energielooze, dineerende, ombreerende slappelingen’. De
heer Polak – aldus de Vriend des Huizes in eenige mooie en eerlijke artikelen – de
Heer Polak schildert vrijmetselaarsvereenigingen als ‘beslotene gezelschappen,
waarin vrijmetselaars vergaderen om broederlijk wijn te drinken, kaart, domino of
iets anders te spelen en van tijd tot tijd een damesavondje te houden.’
Ook van andere zijde klinkt de klacht over de verwording van de ceremoniën tot
zinledig vormenspel. Er zijn loges,

17
waarin de telkens weerkeerende ritueele handelingen den pas aangekomen
nieuweling al spoedig teleurstellen. Dat het kwaad niet onbeduidend was, blijkt wel
uit het rondschrijven, wil men, den pastoralen brief, die in 1909 door de
Nederlandsche grootmeesters aan de verschillende loges, behoorende tot het
Groot-Oosten van Nederland, werd gericht, en waarin over deze inzinking geklaagd
werd. In verschillende logeredevoeringen (o.a. door Carpentier Alting te Rotterdam),
alsmede in onderscheiden artikelen van het Maçonniek Weekblad kwam de zaak
ter sprake.
We herinneren aan deze dingen slechts hierom, wijl ze de overtuiging bevestigen,
dat de invloed van de vrijmetselarij op de wereld buiten haar niet gemakkelijk is na
te gaan. Dat hangt van zooveel en zoo verschillende factoren af. Het spreekt daarbij
haast vanzelf, dat plaatselijke toestanden en persoonlijke invloeden hier van schier
overheerschende beteekenis zijn.
Wel is de publieke opinie, die onder het volk leeft, te haastig geweest, als zij aan
de vrijmetselarij in het algemeen een geheimzinnige macht toekent door een
verborgen wroeten achter de schermen van het politieke, maatschappelijke,
wetenschappelijke en economische leven aan te nemen. Men kan in deze dingen
niet in het minst zich een algemeene uitspraak veroorloven.
En dat is ook heelemaal niets wonderlijks. Is het met elke organisatie van meer
geestelijke strekking en werkwijze niet altijd zoo, dat niemand in staat is, de
algemeene balans op te maken van haar invloed op de buitenwereld? Wie kan b.v.
een algemeen-geldige formule vinden voor den invloed der kerk op het volksleven?
Niemand! Hier zijn duizenden factoren in het spel en ontzaglijk veel hangt af van
plaatselijke toestanden, van momenteele verhoudingen en van persoonlijke
eigenaardigheden. En dat geldt dan nog de kerk, die in ’t publiek optreedt, die
duizenden menschen bereikt, en die zich zou moeten schamen tot achter de ooren,
indien zij zou moeten belijden, wat Carpentier Alting min of meer met parmantigheid
verklaart

18
van zijn vrijmetselaarsorde: dat n.l. in twee eeuwen geen aanwijsbare werking naar
buiten valt aan te toonen!
Neen, het is eerlijk, te verklaren, dat omtrent den invloed naar buiten de
bestudeering der vrijmetselarij niet veel positieve resultaten oplevert. Zelfs een zeer
belezen auteur als de Roomsche schrijver Dr. Gerard Brom, onthoudt zich van alle
naar stelligheid ook maar zweemende uitspraken, als hij de vraag bespreekt, in
hoeverre invloed van de vrijmetselarij op b.v. het studentenleven valt aan te nemen1).
Wie rekening houdt met de omstandigheid, dat in de loges meer dan eens
persoonlijkheden van groote beteekenis zijn opgenomen geweest, die zal vanzelf
in zulke perioden gemakkelijk een groote beïnvloeding van het publieke leven van
uit het logedonker kunnen en willen gelooven; al zal hij ook dan misschien meer
aan persoonlijke, dan aan essentiëele orde-invloeden denken. Maar anderzijds
worde vrij aangenomen, dat het met de inwerking van de loge op het leven nog al
losloopt, zoolang zij zelf haar werking meer zoekt in een naar binnen gekeerd streven
tot opheffing van het geestelijk-humane leven en denken van haar leden.
Het is wel zeker, dat de vrijmetselaren met een oordeel als dit niet geheel mee
kunnen gaan. Daarvoor zijn de leuzen van wereldopbouw te vaak uitgegeven, en
ook al te zeer tot onmisbare klanken in hun bijeenkomsten geworden. Men zal
natuurlijk in hun kring wat gemakkelijker overhellen tot de overtuiging, dat de werking
der loge op haar leden wel zóó krachtig is, dat de wereld de weldadige reactie er
van moet ondervinden. Wie bagatelliseert nu zijn eigen liederen, als ze zóó
triumfeeren:
Een zielenverbond,
Op liefde gegrond,
Zal voortaan de wereld geleiden.
Geen krijg, die ontzind
De volken verblindt,
Zal voortaan de staten meer scheiden?2)
1) Dr. Gerard Brom ‘De omkeer in ’t Studenteleven,’ Delft, 1923, bl. 72.
2) Uit een Jaarboekje der Vrijmetselarij.

19
Maar zelfvertrouwen staat voor niets. Zangen van zóó sterk bewustzijn staan naast
de door Jac. P. van Term saamgelezen en uit den kring der vrijmetselaren zelf
opgekomen klachten over: ‘clubgeest, inhumane handelingen, phrases, verlepte
franje, geringe kennis, persoonlijke veeten, en een treden, ook hier, in den tredmolen
van het alledaagsche’1). Zangen als deze over òmzetting der wereld tot een heilige
broederschap staan tegenover ontboezemingen als die van den vrijmetselaar
Emmen, als hij uitroept: ‘Broederliefde is een Utopie!’2) En tegenover de zelfbewuste
krachttermen over de geestelijke krachttoeren, die de wereld zullen beheerschen,
staat de gretigheid, waarmee men op u afkomt met een citaat uit Couperus’ Extase,
waarin vrijmetselarij het begrip ‘teederheid’ en zachte intimiteit insluit. Hoor: ‘Zij
zagen elkaar aan, en beiden, hoewel zij het anders dachten, dachten zij hetzelfde:
namelijk, dat zij voorzichtig met hunne woorden moesten zijn, want dat zij over iets
zeer fijns en teeders spraken, iets broos, als een zeepbel, dat breken kon als zij er
te hard over spraken, alleen reeds door den adem van woorden….. De angst voor
het teedere, dat breken kon, was tusschen hen. Zij begrepen elkaar met een
Vrijmetselarij van gevoel.’3)
Of ook, dit andere citaat uit ‘Metamorfoze’ van denzelfden auteur, waarin hij de
vertrouwelijkheid van een dame, die op haar ‘jour’ enkele intieme of nog-niet-intieme
kennissen ontvangt, vluchtigjes aanduidt met den term: ‘onderlinge Vrijmetselarij
van gevoel’.
Dat is toch wel wat heel schemerig; het is trouwens symbolisch, dat dit tweede
citaat wel staat in een boek over Metamorfose (ook de vrijmetselarij zoekt zooiets
aan
1) In een artikel, getiteld: ‘Maçonnieke Biecht’, III, dat citaten geeft uit officieele bescheiden;
Maçonniek Weekblad, 1I Sept. 1890 (bl. 457/8); 9 Febr. 1891 (bl. 81/2); 4 Jan 1892 (bl. 12/3);
20 Maart 1893 (bl. 178/9); 29 Mei 1893 (bl. 353/4) en het Indisch Maçonniek Tijdschrift, 1
Sept. 1899, bl. 516.
2) Maçonniek Weekblad, 4 Jan. 1892.
3) Dit citaat uit Couperus’ Extase is te vinden in A.F.L. Faubel, Het Standpunt der orde van
Vrijmetselaren ten aanzien van het aannemen van candidaten. Uitgave van het Maçonniek
Weekblad, 1919, bl. 14; en eveneens in zijn brochure: Vrijmetselarij en de orde der
Vrijmetselaren, bl. 35.

20
de wereld te schenken), doch dan nader in een hoofdstuk over…. Nirwana (d.i.
ongeveer de volslagen passiviteit en levensverdrooming). En dan nog nader in een
verband, dat spreekt over een dame, die, onbewust dan nog wel, o neen, ‘misschien
onbewust’ dan nog wel, in zich heeft: ‘den wensch te behagen aan enkelen, die zij
uitverkoor, in den jongen herfst van haar naleven…..’ Een dame, nog eens, die in
die ‘vertrouwelijkheid’, die ‘onderlinge vrijmetselarij van gevoel’, een teederheid aan
den dag legt,…… ‘die de anderen – het meerendeel, de groote massa, die zij niet
meer toeliet – nooit zouden hooren’.1) En al is het ver van ons, de regenereerende
kracht van een esoterisch gezelschap van min of meer quietistisch gezinde menschen
te ontkennen, men kan toch van meening zijn, dat de vrijmetselarij het geloof in haar
wereldopbouw niet schraagt door het aristocratisch gepronk met deze Couperische
zachtmoedigheid.
Op dit esotorische, meer naar binnen dan naar buiten gerichte, streven der orde
wordt ook harerzijds almeer de nadruk gelegd. Als naar buiten optredende
werkzaamheden in Nederland noemt Faubel o.m. het onderwijs aan blinden en aan
doofstommen, de vereeniging Pro Juventute, de zorg voor verwaarloosden,
armenzorg, school- en studiefondsen, ondersteuningsfondsen, spaar- en
voorschotbanken, volksbibliotheken, schoolkleerenfondsen, openbare leeszalen,
enz.2) Maar overigens willen de loges ‘in den fellen strijd der geesten daar staan….
als een school die tot den stijd uitrust en sterkt.’3) Het type van den ‘Misanthrope’
van Molière heeft er, in theorie althans, uitgediend.4) En in deze geestelijke
zelfvorming laat men zich aldus bepreeken: ‘Wij moeten het afleeren, om de
verschijnselen van den dag met zenuwachtige opwellingen van sympathie
1) Louis Couperus, Metamorfoze, bl. 169. Het verband is dat van de ontmoeting tusschen Aylva
en Mevrouw De Vicq in haar salon, waar ze haar kennissen ontvangt.
2) Faubel, a.w. bl. 30, 31.
3) W.F.P. Enklaar, Maç. Redevoeringen en Bouwstukken. 3e bundel, 1893, bl. 38.
4) a.w. 39.

21
of antipathie te begroeten. Volgen wij ook hier de natuur, “patiens qui aeterna”,
geduldig, verdraagzaam, omdat zij eeuwig is. Verbeelden wij ons niet, dat de aarde
ten einde loopt, omdat enkele onzer particuliere begrippen, onzer hobbelpaarden
van politiek evenwicht of iets dergelijks worden te pletter gestooten…. Wees dus
niet vervaard, maar vervul u liever met blijdschap, door te trachten, de wetten der
samenleving te doorgronden…. De deining van den Oceaan werpt soms allerlei
schuim ons toe, maar na zekeren tijd trekken de golven zich terug….’1)
Trouwens, als het gaat over den invloed der vrijmetselarij op het menschelijk
leven in den breeden zin des woords, dan zullen we te bedenken hebben, dat deze
geestesrichting gemakkelijk zegebulletins uitgeven kan, wanneer ze den vijand,
tegen wien ze strijdt, of den concurrent, dien ze voorbij wil streven, eerst van te
voren verkeerd voorgesteld heeft. Als zelfs een man als Ludwig Keller met den
populairen onzin aan komt dragen, dat de kerken de wereldheerschappij veroverd
hebben voor zich en haar z.g. God, alleen reeds door het benauwende spook van
den dood en van wat er achter ligt2), dan zeggen we alleen maar, dat wie aan zulk
een voos wapen den geweldigen omkeer wijt, dien het positieve Christendom toch
in de historie gebracht heeft, niet alleen aan eens anders wapen een kracht toekent,
die het niet gehad heeft, doch ook omtrent de werking van zijn eigen wapen zich
zoo zeer vergissen kan.
Over den invloed der vrijmetselarij op het wereldleven behoeft men voorloopig
nog geen nachtmerries te hebben, geloof ik.

§ 7. Leer en moraal.
Wat de vrijmetselarij in meer rechtstreekschen zin beoogt, werd reeds besproken.
Het is: de vorming der leden
1) a.w. 40.
2) Ludwig Keller, Die geistigen Grundlagen der Freimaurerei und das öffentliche Leben. Eugen
Diderichs, Jena, 1911, S. 93.

22
tot volledige menschen, passend in de samenleving; vrijmetselarij is
‘samenlevingskunst’.
De vraag komt nu op: Wat is de plaats, die de orde innemen wil temidden van de
andere geestelijke machten en stroomingen in de wereld? Wat is haar standpunt
ten aanzien van de vele denk- en twistvragen, die onder de menschen zijn?
De vrijmetselaren antwoorden op die vraag met een verwijzing naar het jaartal
van den oorsprong der orde in haar tegenwoordigen vorm. Toen in 1717 de beweging
den vasten vorm aannam, dien ze thans nog heeft, had men twee eeuwen van
‘godsdienststrijd’ en ‘vervolging’ achter den rug. Rome had de andersdenkenden
onderdrukt en de protestanten hadden op hun beurt weer de fout gemaakt, dat ze
dachten: nu weten wij het, we hebben de waarheid gegrepen. En die zelf-gevonden
waarheid werd opnieuw als de eenige uitgegeven. Luther en Zwingli sloegen aan
het disputeeren. Calvijn had weer een andere gedachte. De verdeeldheid kwam
wéér op. En goed bezien, is de wereld met de kerkhervorming en de protestantsche
beweging nog niet veel opgeschoten, want in plaats van den Roomschen dwang
kregen we nu den protestantschen.
Toen kwamen de verlichte geesten tot de overtuiging, dat de fout niet zat in dit
geloof of in dàt geloof, maar in het algemeen reeds in het hebben, zonder meer,
van een bepaald, wel-omschreven, dogmatisch-belijnd geloof. Men moet niet langer
kibbelen over de vraag, wie gelijk heeft, doch op hooger neutraal plan gaan staan;
want het blijkt, dat niemand de waarheid heeft en dat moet van te voren erkend
worden. Niemand heeft de waarheid, maar er is nog een geloof aan den adel der
menschelijke natuur; en als de menschen nu maar rustig hun gang mogen gaan in
het zoeken naar de waarheid, dan kan op die manier een heilzame reactie tegen
geloofsvervolging en verstandsonderdrukking optreden, en tegelijk de menschheid
zich vrij ontwikkelen.
Gelooven op gezag is derhalve een onding. Dogma’s

23
zijn kerkering van den geest, althans ‘dogma’s’ in den zin van leerstellingen, waaraan
men gezag toekent, die niet verder voor discussie vatbaar zijn. Een eigenlijke leer
heeft de vrijmetselarij dan ook niet, behalve de leer, dat niemand de waarheid heeft.
Men denke aan de drie ringen van Lessing.
Eigenaardig is daarbij, dat de vraag, welken godsdienst men belijdt, van
ondergeschikt belang genoemd wordt, maar dat tegelijkertijd niet onverschillig geacht
wordt, welke moraal men aanhangt. De moraal heet vrijwel onafhankelijk van den
godsdienst. Het voorbeeld van Frederik den Groote, die verklaarde, dat in zijn rijk
iedereen op zijn eigen manier mocht zalig worden, is na te volgen. Maar verhooging
van het zedelijk bewustzijn is toch wèl het uitgesproken doel.
Zoo is de loge h.i. de neutrale plaats bij uitnemendheid. Laat de menschen zoeken,
dan worden ze vanzelf wel beter. Ongodsdienstig wil men er volstrekt niet heeten.
Men beweert juistte hebben een diep-religieusen grondslag. Hoor maar art. 2 van
de grondwet voor het Groot-Oosten der Nederlanden:
‘De Orde….
gaat uit van een vast vertrouwen in de werkelijkheid eener geestelijke en
zedelijke, den mensch en de menschheid voortstuwende wereldorde.
Zij neemt voorts als grondslag aan de erkenning van: de hooge waarde
van de menschelijke persoonlijkheid; ieders recht om zelfstandig te zoeken
naar waarheid; ’s menschen zedelijke verantwoordelijkheid voor zijn doen
en laten;
de gelijkheid in wezen van alle menschen;
de algemeene broederschap der menschen;
ieders plicht om met toewijding te arbeiden aan het welzijn der
gemeenschap’.
We zijn nog niet aan de critiek toe. Maar onwillekeurig komt hier de verzuchting
los: hoeveel dogma’s zitten in die paar zinnetjes verstopt?
En als dan straks verzekerd wordt, dat in de loge ieder welkom is, die zich van
partijzucht losmaakt, en

24
die niet zoekt een godsdienstgemeenschap, maar een strevensgemeenschap, dan
wordt van niemand gevraagd, dat hij zijn godsdienstige opvatting of dogmatische
overtuiging zal prijsgeven, als hij er maar niet mee voor den dag komt; want de loge
kiest geen partij. ‘Zij kweekt verdraagzaamheid, betracht rechtvaardigheid, bevordert
naastenliefde, zoekt op, wat menschen en volken vereent…’ (art. 3). Maar bij dat
opzoeken van wat menschen en volken vereent, blijft de dogmatische religie, de
confessioneele religie liggen.
Hoever dit alles afstaat van religie in den diepen zin der H. Schrift, wordt ieder
duidelijk, die in de loge hoort verkondigen, dat de deugd, waartoe men de leden
opvoeden wil, niet raakt de verhouding van den mensch tot het ‘Opperwezen’, maar
alleen die van mensch tot mensch. ‘Samenlevingskunst’ wil men er leeren.
En daarnaast komt het streven der ‘koninklijke kunst’. Men zoekt de individuen
te verbeteren; dàt zal de maatschappij verbeteren. Daartoe ‘arbeidt zij (de loge)
eensdeels op de haar eigene wijze met behulp van symbolen en ritualen als
vertolking van idealen en gedachten, uitingen van den hoogsten levensgeest,
anderdeels door te bevorderen alles wat de geestelijke armoede, zedelijke en
stoffelijke ellende kan doen verkeeren in geestelijken en zedelijken rijkdom en
stoffelijken welstand’. (art. 3).
Om nu die koninklijke kunst machtig te worden, moet, wie de loge binnentreedt,
boven haar poort het opschrift lezen van Socrates’ wijsheid en Delphi’s orakel: ‘ken
u zelf’. En dan: allerlei rang en stand, allerlei confessie en geloof komt in de loge
bijeen; zoo wordt deze een voorportaal van den komenden heilstaat, een prototype
van de menschheid der toekomst. W.A. Mozart (1756-1791) heeft van deze dingen
geprofeteerd in de bekende opera: ‘Die Zauberflöte’. Ze is het hooglied der
vrijmetselarij genoemd; bekend zijn de woorden: ‘In diesen heiligen Hallen kennt
man die Rache nicht’. De duitsche keizer Wilhelm II moge zich om die reden tegen
de opvoering van deze

25
opera verzet hebben, de vrijmetselarij eert ze nog graag als haar belijdenis omtrent
de belijdenis.
In deze en dergelijke dingen is wel de hoofdzaak te zoeken van de moraal der
loge. Politieke vereeniging wil ze allerminst heeten, en als ex-keizer Wilhelm II de
schuld van de ellende in Duitschland wijt aan de loge, en Bolland in een
geruchtmakende rede hetzelfde doet ten aanzien van de revolutionaire woelingen
en den wereldoorlog, of als de Weensche afgevaardigde van den Rijksraad, Dr.
Friedrich Wichtl, een boek schrijft over den samenhang tusschen wereld-vrijmetselarij,
wereld-revolutie en wereldrepubliek1), dan verzetten de vrijmetselaren zich tegen
deze aanklachten nog altijd met de bewering, dat ze niet politieke oogmerken
nastreven, doch alleen de individuen willen bewerken tot de moraal der eenheid en
verdraagzaamheid. Hoogstens zou dus in dezen gedachtengang plaats zijn voor
het geloof aan een indirecte werking op het politieke leven, welke te danken zou
zijn aan de bearbeiding van de leden persoonlijk voor de inzichten der loge.
Tegenover Wilhelm II beroept men zich op diens collega Friedrich, die verklaard
zou hebben, dat de loge een zegen zal zijn, wanneer haar idealen doorwerken.
Ten aanzien van de verbetering der maatschappelijke ellende, die de loge zich
ook wil aantrekken, (zie boven), tracht men zijn ideaal te propageeren door
bibliotheken, de bevordering der volksontwikkeling, het stichten van scholen (dit
vooral in het buitenland), en door de verbreiding van de gedachte, dat vrijheid van
denken en verzet tegen geloofsvervolging in elken denkbaren vorm noodzakelijk
zijn. Maar ook die dingen worden niet door de loge officeel verricht, doch zijn meest
te danken aan particulier initiatief, al of niet in saamwerking met buitenstaanders.
Zoo wil de orde zich beschouwd zien en niet anders. Dat zij een geheime leer
zou prediken, een nieuwe godsdienstige secte zou vormen, de roomschen wil be-
1) Dr. Friedrich Wichtl. Weltfreimaurerei – Weltrevolution – Weltrepublik, J.F. Lehmanns Verlag,
München. Vergelijk ook de gedenkschriften van Wilhelm II en Bismarck.

26
vechten, zij ontkent het ten sterkste. Een goed roomsche kan geen vrijmetselaar
zijn, want hij gelooft de waarheid te hebben, wat de vrijmetselarij hem wil betwisten.
Maar daarom – zoo zegt men – bestrijdt wel Rome de loge, maar de loge Rome niet.
Deze tast geen geloof aan, maar alleen geloofsdwang. Dat voorts de loge onderling
hulpbetoon zou bedoelen, is evenmin toe te geven: de leden helpen elkaar niet
meer of minder dan elke andere gemeenschappelijke gezindheid onder menschen
dit meebrengt. Het lidmaatschap brengt geen voordeel; wel vraagt het offers. Ook
de liefdadigheid is geen doel, hoogstens middel. En wat de beschuldiging van het
‘omverwerpen van tronen en altaren’ aangaat: weet men niet – zoo luidt de
wedervraag – dat Zwedens koningen, de broeder van den koning van Engeland, de
prins van Wales, Wilhelm I, Friedrich III, prins Frederik, zoon van koning Willem III,
lid geweest zijn? Zegt art. 3 der statuten in Nederland niet, dat de loge eischt
gehoorzaamheid aan de wetten des lands? En de altaren loopen al evenmin gevaar
als de tronen. Predikanten zijn bij menigte lid geweest. Kortom: geen revolutie, maar
alleen evolutie moet het doel bevorderlijk zijn. En het nationaliteitsgevoel als zoodanig
wordt niet bestreden. Wel alle nationaliteitsbesef, dat de broederliefde en de
menschelijke verdraagzaamheid in den weg staat. Oorlog om den oorlog is een
gruwel. In de vredesbeweging hebben de vrijmetselaren zelfstandig gewerkt.
Tenslotte: wel wordt de naam ‘God’ vermeden, omdat hij een begrip meebrengt,
of liever een reeks van begrippen, die den strijd kunnen ontketenen. Maar het
veelvuldig spreken van den Opperbouwheer des Heelals bewijst reeds, dat de loge
erkent, dat achter de wereld der verschijnselen een hoogere macht ligt. Zoo, onder
dien naam, wil men dat erkennen. Maar God, Jahwe, Allah zijn partijnamen, en
daarom te verwerpen.
Tot zoover de beweringen der vrijmetselaren zelf over hun standpunt en moraal1).
1) Vergelijk Prof. Mr. G. André de la Porte, Wat is toch Vrijmetselarij? 3e druk. Boekhandel en
Drukkerij v/h G.C.T. van Dorp & Co., Semarang-Soerabaia, ’s Gravenhage.

27
Wij hebben er alleen aan toe te voegen, dat in de practijk niet alles aan de theorie
beantwoordt, en dat de theorie ook nog in den kring der loge zelf verschillend is.
Zoo zegt men dat een Roomsche wel lid zou kunnen worden, wanneer het niet aan
hem zelf lag, dat het anders is. Maar als A.F.L. Faubel1) de logevrienden leert, hoe
ze iemand moeten bekijken, die lid der loge worden wil en daarbij als gunstig
verschijnsel in den candidaat ook opgeeft, dat de man ‘vertelt van zijn twijfel en strijd
ten aanzien van kerkleer en belijdenis’ en als de man dat alles dan moet vastleggen
in een eigenhandig in te dienen levensbeschrijving, die hij vóór zijn toelating aan
een commissie van onderzoek moet overleggen, dan wordt de uitspraak, dat de
loge iedereen zoo maar toelaat, ook al heeft hij een eigen dogmatisch-confessioneel
standpunt (als hij het in de loge maar verstoppen wil) wel wat aangevochten door
de loge zelf in haar praktijk. En Faubel zelf schrijft letterlijk: ‘Men is geneigd te
verklaren, dat godsdienstige noch politieke richting een bezwaar tegen toelating
kan zijn; men verkondigt dat zelfs met breed gebaar, wellicht om te toonen hoe
neutraal de orde tegenover alle richtingen op godsdienstig en politiek gebied is.
Maar dat is toch niet juist’. En dan volgt behalve de verzekering, dat een Roomsche
eigenlijk geen lid der orde zijn kan, deze uitspraak: ‘Verder acht ik het niet
waarschijnlijk, dat iemand van streng-antirevolutionaire richting bij ons op zijn plaats
zou zijn. (Met anti-revolutionair is hier de bekende clericale Staatspartij bedoeld.)
Op politiek terrein acht ik een absolute neutraliteit evenmin bestaanbaar.’
Men ziet in hoeverre de ‘verdraagzaamheid’ ook hier zichzelf in den weg treedt.
Een richting, die zegt: ‘niemand heeft de waarheid,’ moest niet zoo makkelijk
beweren: ‘maar u, en u, en een ander heeft ze wis en zeker niet.’ Neutraal is anders.
1) A.F.L. Faubel. Het standpunt der orde van Vr. ten aanzien van het aannemen van candidaten.
Uitgave Maçonniek Weekblad, 1919, bl. 6 en 7.

28
§ 8. Inrichting en werkwijze.
Over de manier, waarop de vrijmetselaren in hun vergaderingen werken en zich
bezig houden, is veel gefantaseerd. Er is ook veel onzin over verteld. En het is
volstrekt overbodig, daarvoor alleen de bestrijders aansprakelijk te stellen. Men kan
tegenwoordig wel zeggen, dat ook de symbolen en ritueele vormen geen geheimen
meer zijn, maar met dat al is toch heel lang veel geheim gehouden, wordt nòg veel
geheims bewaard (herkenningsteekenen b.v.) en is in landen, waar de vrijmetselarij
verboden is, het geheim opgelegd.1) Bovendien is nog altijd de loge een zeer besloten
gezelschap, en wordt, om ‘profanatie’ te voorkomen, niet alles op straat gebracht.
Men voelt, dat de fantasie der menschen hier al te gretig voedsel opnemen kon. En
al geven we toe, dat het geheimzinnige al meer verdwijnt, dat in Engeland de
vrijmetselaren b.v. met vaandels meeloopen in optochten, toch hangt over de loge
nog altijd een waas van geheimzinnigheid, is de opname alleen mogelijk tegen het
ondergaan van een massa plichtplegingen, die op zijn minst wat vreemd aandoen
en wordt, ook al om in vijandige omgeving niet te veel last te krijgen van
kwaadsprekerij, of van uitsluiting in zaken enz., dikwijls het lidmaatschap der loge
bedekt gehouden. In zooverre geldt nog altijd de opmerking, eens gemaakt2), dat
de loge nooit overnemen kan het fiere woord van Jezus Christus, gesproken tot Zijn
rechters: ‘Ik heb niets in het verborgen gesproken’.
Wij kunnen er niet aan denken, alles in dit zeer korte bestek breed uit te meten.
Slechts enkele dingen stippen we aan.
Het gebouw, waarin de vrijmetselaren plegen saam te komen, draagt den naam
‘loge’. De naam herinnert aan
1) André de la Porte, a.w., bl. 22-24.
2) Vgl. Conference of Christiaans on the secret lodge system, held April 22d and 23d, 1890 in
First Methodist Church Chicago. Chicago, The National Christian Association. 221 West
Madison Street, p. 11.
K. Schilder, De vrijmetselarij
29
de oude bouwhutten. Deze loge (ook wel tempel geheeten), is een langwerpig
vierkant, dat van Oost naar West zich uitstrekt.
Over de inrichting enz. vertelt J.G. Findel het volgende (ik sluit mij bij hem aan
en verwijs voor verdergaande bestudeering naar hem):
De plaats, waar de loge zich bevindt, heet ‘Oosten’, wijl het licht er van daan komt.
Zoo mogelijk moet de tempel maar aan één kant ramen hebben, en deze moeten
zóó aangebracht worden, dat men ze bedekken kan.
In het oosten is een verhevenheid met 3 trappen, en daar ziet men het altaar en
de zetels der voornaamste bestuursleden. Vaak is boven den zetel van den voorzitter
een vlammende ster aangebracht, of een wereldbol, waarachter de opgaande zon.
Wat nu de symbolen en riten betreft, het valt niet mee, daarvan een eenigszins
schetsmatig overzicht te geven. In alle deelen betrouwbaar is het werk van Leo
Taxil, De Geheimen der Vrijmetselarij, (uitg. J.W. v. Leeuwen, Leiden) niet, ook al
is het geschreven vóór zijn leugencampagne, die we reeds noemden. Bovendien
noemt iemand uit den kring der loge zelf de symbolen en riten ‘een onverteerbaren
kluit vormelijkheden.’1). En ten slotte moet men nog rekening houden met de bewering
van J.P. v. Term, in zijn met een massa officieele citaten rijk gedocumenteerde,
zeer belangrijke studie2), dat de onkunde van vele vrijmetselaren omtrent hun eigen
ritueele handelingen zeer groot is niet alleen, maar dat ook de leiders der beweging
die onkunde opzettelijk laten bestaan, dat ze van alle zinnebeeldige handelingen
der loge een oppervlakkige, alledaagsche verklaring geven aan de leden van de
loge, zulks met de bedoeling, dat de leden, die minder scherpzinnig zijn of niet zoo
zelfstandige onderzoekers, in het donker blijven
1) Aangehaald op bl. 105 van het in de volgende noot genoemde werk.
2) Jac. P. van Term, Het ontstaan, streven en einddoel der Vrijmetselarij, met 333 citaten en 6
facsimiles. Uitg. Mij v/h Paul Brand te Bussum, 1919, bl. 106-116.
K. Schilder, De vrijmetselarij
30
rondtasten, en alleen de werkelijk scherpzinnigen, de leden van hoogeren aanleg,
tot de dieper liggende symbolen en hun beteekenis zullen vermogen door te dringen.
Al heeft de schrijver op dit punt niet de beste bewijsmaterialen kunnen bijbrengen,
en al is, met name voor wat Nederland betreft, zulk een gedragslijn der logeleiders
niet aan te nemen (omdat hier de vrijmetselarij zich meestal beperkt tot de z.g.
‘blauwe’ vrijmetselarij, die alleen de Johannes-graden kent), toch is het er niet
gemakkelijker op geworden, van de symbolen en ritueele handelingen een
betrouwbaar overzicht te geven.
We volstaan daarom weer met enkele aanhalingen uit Findel.
Allereerst verdient vermelding het z.g. tableau, de ‘leestafel der vrijmetselaars’.
Al zijn de hierop aangebrachte figuren verschillend, toch komen ze steeds hierop
neer, dat men er door afbeelden wil (in verschillende symbolen) de wetten van het
heelal en van het zedelijk leven. Bij toetreding tot de loge doen de leden drie
symbolische reizen om dat tableau heen; ook bij het einde van den arbeid vormen
ze er om heen een kring, den z.g. broederketen, die dan zooveel zeggen wil, als
dat men een onverbreekbaren keten vormen wil om de geheele aarde. Vroeger
werd het tableau wat overdadig opgesmukt met allerlei overtollige zinnebeelden,
als: de granaatappel, de wenteltrap, de parallelle lijnen, het oog Gods e.a., maar
men is er van teruggekomen en in die versobering verblijdt een man als Findel zich.
Vervolgens geeft men het volgende schema:
I. Driemaal-drie symbolen:
a. Drie groote lichten: bijbel, passer en winkelhaak;
b. drie kolommen: wijsheid, kracht, schoonheid;
c. drie kleinoodiën: teekenplaat, ruwe steen, kubieke steen.
II. Driemaal-drie bij-symbolen:
a. Drie kleine lichten: zon, maan en voorzitter-meester;
b. drie sieraden: vlammende ster, mozaïeken vloer, getand rad;
c. drie werktuigen: hamer, waterpas, schietlood.
K. Schilder, De vrijmetselarij
31
Deze zinnebeelden moeten niet opgevat worden als de belichaming van een zekere
geheimleer, want daar komt de loge zelf tegen op, althans in den tegenwoordigen
tijd. Evenmin mag men ze beschouwen als franje, als ornament zonder meer. Maar
ze moeten ‘vergeestelijkt’ worden.
Die vergeestelijking komt dan ongeveer tot de volgende resultaten:
De loge wil zijn niet alleen een beeld van de wereld, maar ook van een tempel;
deze laatste wordt dan ongeveer beheerscht door de idee van den tempel van
Salomo, gezien volgens de allesbehalve archeologisch-historisch juiste voorstelling
der loge. Het natuurlijke én het geestelijke en die dan weer in hoogere eenheid en
harmonie: dat ongeveer is het, waaraan de loge in haar wiskunstige vormen en
lijnen uitdrukking geven wil. ‘De gelijkzijdige driehoek, het symbool van het heilige,
geestelijke, en het vierkant, het symbool van het wereldlijke, maken den wortel der
Germaansche bouwkunst uit. Zoo staat dan derhalve het oosten der loge in den
nauwsten samenhang met den maçonnieken eeredienst van het licht en met den
loop der algemeene beschaving, zonder welke het humaniteitsidee geen vleesch
en leven kan erlangen’ (Findel, a.w. 192). En geheel in overeenstemming met deze
dubbele bedoeling is dan ook, dat aan de tempel-idee beantwoordt de min of meer
hierarchische indeeling der loge, terwijl de gedachte aan de voorstelling der wereld
eveneens wordt vastgehouden, door het alziend oog, de vlammende delta, en het
telkens weerkeerend drietal: W., K., S., d.i. Wijsheid, Kracht, Schoonheid.
De zin, dien de loge legt in de verschillende gereedschappen, aan het bouwvak
ontleend, laat zich overigens gemakkelijk verstaan. Waar de ‘koninklijke kunst’, die
door de loge beoefend wordt, ligt in de bearbeiding der ziel tot haar bekwaming voor
de taak van een leven naar de beginselen der humaniteit, daar is de ‘ruwe steen’,
een beeld van het onvolkomen menschelijk hart, dat nog ruw is en nog overgeleverd
aan zijn zinnelijke driften.
K. Schilder, De vrijmetselarij
32
De ‘kubieke steen’ daarentegen is symbool van datzelfde menschelijk hart, gelijk
het door de bewerking van de humaniteitsgedachte opgevoed wordt tot een geheel,
dat in den bouw der menschheid past. Gelijk de ruwe steen alleen dan in een gebouw
een plaats vinden kan, wanneer hij door afslijping der oneffenheden en bewerking
met beitel, winkelhaak en duimstok voor zijn invoeging in het gebouw pasklaar
gemaakt is, zóó kan óók de mensch alleen dàn een levende steen zijn in den tempel
der waarachtige schoonheid, wanneer hij gepolijst is tot een passend onderdeel
van de groote gemeenschap der menschheid. De duimstok wijst den
leerling-vrijmetselaar op zijn plicht om ‘den tijd met wijsheid te verdeelen’; de beitel
herinnert hem aan de hoeken en oneffenheden, die bij hem moeten afgehouwen
worden.
Meermalen gaat de symboliek wat ‘zweven’. Wat dunkt u b.v. van de volgende
passage: ‘De Meester arbeidt aan de Teekenplaat. Hij teekent daarop zijn ontwerp;
wat tot dusver als een onzichtbaar ideaal voor zijne ziel zweefde, neemt nu vorm
en gestalte aan. Met wijsheid moet hij zijn plan ontwerpen, met geometrische
nauwkeurigheid elk deel onderzoeken en in juiste verhouding tot het geheel plaatsen
en dan met moed en kracht tot de uitvoering van het weldoordacht plan overgaan.
Wat op die wijze begonnen en voltooid wordt, moet uit den nacht waarin het geboren
werd, in schoonheid en heerlijkheid in het daglicht treden en zijn meester prijzen.
Het is de algemeene bestemming van het Heelal, waarop de Meester zijn blik richt
en het is de volmaking des menschdoms en van het menschelijk wezen, welke hem
van de Teekenplaat als van een spiegel tegemoet straalt….’?
De voorts gebruikelijke emblemen laten zich gemakkelijk begrijpen. De bijbel
heeft geen meerdere beteekenis dan winkelhaak en passer. Deze laatste liggen in
de loge alleen als symbool; en met den bijbel staat het niet anders. Hij is niets meer
dan een zinnebeeld van de wetten van geest en wellevingskunst, de oorkonde van
de opvoeding
K. Schilder, De vrijmetselarij
33
des menschelijken geslachts (Findel). De winkelhaak herinnert aan de waarheid,
dat elk afzonderlijk deel van het bouwwerk zijn juiste plaats moet innemen, gelijk
die plaats bepaald wordt door de wet der zwaartekracht. Figuurlijk gesproken, wil
dat dus zeggen, dat ‘zonder een nauwkeurige bepaling van wederkeerige rechten
en plichten geen gezellige vereeniging kan bestaan’. Daarnaast komt dan de passer.
Met dezen pleegt men cirkels te trekken. Een cirkel is de volmaaktste lijn, ‘waarin
alle punten van den omtrek even ver van het middelpunt verwijderd zijn. Door den
passer bepaalt de bouwmeester de verhouding der afmetingen en bewerkt symmetrie
en eurythmie’. Men begrijpt weer de bedoeling: de passer preekt welwillendheid,
menschenliefde en wat daar verder volgt.
Bijbel (verhouding van den mensch tegenover het heelal), passer (verhouding
van den mensch tegenover de menschheid) en winkelhaak (verhouding van den
mensch tegenover zich zelf) bepleiten dus voor den aandachtigen vrijmetselaar zijn
verwakkering tot individueele zelfontsluiting in deugd en voorts tot rechte verhouding
tegenover maatschappij en wereld.
Soortgelijke thema’s worden weer op andere wijze uitgewerkt in de 3 kolommen:
Wijsheid, Kracht, Schoonheid. Deze schragen de loge. ‘Wijsheid ontwerpt, kracht
voert uit en schoonheid versiert.’ Deze drie moeten den tempel der opperste
schoonheid steunen en dragen. Daarom ‘worden ook de drie kolommen door de
drie voornaamste officieren liturgisch voorgesteld: de wijsheid door den
voorzittermeester, de schoonheid door den tweeden en de kracht door den eersten
opziener’.
Van gelijke dingen rept weer de handeling van den ‘broederketen’. Als de broeders
hem vormen, slaan zij hun handen kruiselings op de navolgende wijze ineen: de
man aan de rechter- en de nevenman aan de linkerzijde vat de rechterhand van
zijn naasten broeder met de linkerhand, zoodat zij een keten van schakels vormen.
Soms wordt de nieuw aangekomene in den keten ingebracht met den
K. Schilder, De vrijmetselarij
34
blinddoek voor de oogen; valt dan die blinddoek, dan ziet hij zich met de drie groote
lichten in dien keten opgenomen en met hem verbonden. (Krause, aangehaald bij
Findel).
Symbolische handelingen komen trouwens herhaaldelijk voor en nemen heel wat
tijd in beslag. Het zou ons veel te ver voeren, als we daarvan wilden vertellen.
Bovendien is de betrouwbaarheid der vele verhalen moeilijk te constateeren. Iets
willen we noemen. Van de plechtige receptie van een ‘loufton’ (d.i. de aanneming
en wijding van den zoon van een vrijmetselaar als kind der broederschap) vinden
wij bij Findel o.m. de volgende bizonderheden1). Het altaar wordt versierd met
wit-zijden kussen, waarop troffel, passer en zwaard. De zusters, die gewoonlijk niet
worden toegelaten, mogen nu ook meedoen, en worden plechtig binnengeleid.
Muziek en aanhoudende hamerslag van den voorzitter en een der opzieners luisteren
de intrede der dames op. De Achtb∴ Mr∴ geeft een slag met den hamer en houdt
een rede. Tot de zusters, die voor dezen keer mogen meekomen, houdt hij een
hoffelijke toespraak, gevolgd door een in den toast-stijl gehouden lied ter eere van
de zusters:
Zusters, die U wel wilt scharen
In de rij der Metselaren,
Hoe ook drieste domheid spott’,
’t Dwaas vooroordeel zal verdwijnen,
Nu ook Zusters hier verschijnen,
Deelen in ons feestgenot.
Daarna houdt de voorz.mr. weer een toespraak over de beteekenis van het
louftonschap. Vervolgens krijgt men den volgenden dialoog:

  • Broeder Redenaar! Wat beteekenen de drie lichten, welke rondom het
    vloerkleed geplaatst zijn?
  • Zij beteekenen Heil, Zegen en Voorspoed, welke wij hopen, dat den
    loufton mogen bestralen.
    1) Ontleend aan een receptie bij de loge ‘Le Préjugé Vaincu’ te Deventer.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    35
  • En de werktuigen, welke op het altaar gelegd zijn?
  • De truffel is het zinnebeeld der liefde en wordt als het meest gepaste
    werktuig bij de inwijding eens louftons der moeder in handen gegeven.
    De geopende passer wijst den vader op zijn plicht ter rede-ontwikkeling
    bij de opvoeding zijns zoons, terwijl ook het zwaard eindelijk de
    bescherming, den loufton beloofd, beteekent.
  • Ik dank u, mijn Broeder! gij hebt mijne taak veel gemakkelijker gemaakt.
    Na deze vragen en antwoorden verlaat de A.M. den troon, plaatst zich ten oosten
    van het altaar en laat de ouders van den loufton naar de westelijke zijde van het
    altaar gaan. Hij spreekt hen daar toe, geeft den truffel aan de moeder en den passer
    aan den vader, terwijl hij het zwaard voor zichzelf behoudt. De ouders worden
    vermaand de werktuigen in de linkerhand te houden, want de rechterhand moet
    straks gelegd worden op het hoofd van het kind. Nadat vervolgens onder orgelspel
    de loufton binnengedragen is, (waarbij een gezel en twee leerlingen een
    onaangestoken flambouw in de hand dragen), wordt tot den Opperbouwheer des
    Heelals gebeden, zweren alle broeders den loufton te geven wat hem toekomt, en
    wordt onder handoplegging, zwaardkruising, hamerslagen en flambouwverlichting
    de eigenlijke wijding verricht. Als daarvan acte verleend is, wordt aan de moeder
    een schootsvel verleend, dat ze voor den knaap bewaren moet; later zal hij in de
    loge zelf een schootsvel mogen voordoen. Vervolgens wordt na zang en zegening
    van den loufton door den A.M. de plechtigheid beëindigd.
    Men vergete niet, dat dit ceremonieel maar de gewoonte van een bepaalde loge
    weergeeft, een gewoonte, die zelf misschien al weer verouderd is in den kring, die
    ze aannam. Maar toch typeert ze min of meer alle symbolische handelingen,
    dialogen, etc., waarvan telkens verhalen gegeven worden in de boeken, die zich
    met de ritueele handelingen der loge bezig houden.
    Om nog iets te noemen:
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    36
    Hein de Jong in zijn reeds boven aangehaald geschrift geeft een verslag van de
    ‘aanneming van een duisterling’, waarbij, behalve veel onnoodigen omslag, ook
    allerlei sleepende dialogen voorkomen, die door gekunsteldheid en opzettelijkheid
    in de telkens weerkeerende repetitie niet anders dan zeer vermoeiend kunnen zijn.
    Het zou geen moeite kosten, uit verschillende geschriften allerlei wonderlijks te
    citeeren uit de ceremonien van de loge, maar ik laat dat na. In de eerste plaats,
    omdat ik geen behoefte gevoel, te neuzen naar geheimpjes van een ander; voorts,
    omdat, wat ik er van las, mij zeer onbeteekenend toeschijnt, en bedenkelijke
    tijdvermorsing; en in de derde plaats, omdat onder de leden der loge zelf een drang
    schijnt te bestaan tot inkrimping van de ritueele gebruiken; verkortingen worden
    herhaaldelijk aangebracht. Waar de dingen zoo staan, is het vrijwel overbodig, de
    donkerheden op te klaren van doodkisten en ommegangen, van acaciatakjes en
    redevoeringen van de ‘gebroken kolom’ (spreekgestoelte), en andere plechtigheden
    der loge.
    Zeker, er zou dramatiek genoeg te halen zijn uit al de verhalen omtrent de receptie
    van een leerling, die geblinddoekt alleen gelaten wordt bij een bijbel (opengeslagen
    bij Joh. 1), die van bepaalde kleedingstukken en metalen ontdaan wordt en voorts
    met hamerslagen, doodshoofd, examenwerk, degen-gedreig, muziek en
    passerbeweeg (op de ontbloote borst) wordt ingewijd in de geheimen van halsketting
    en handgreep. Er zou ‘copie’ genoeg ‘zitten’ in de manier, waarop het woord Jachin
    (denk aan de twee zuilen in den tempel van Salomo Jachin en Boaz) tusschen twee
    vrijmetselaars, die elkaar meenen te herkennen, niet wordt uitgesproken, maar letter
    voor letter gespeld: de een zegt J, de ander A enz. Er zou veel te leeren zijn uit de
    verhalen omtrent de tafel-loge, waarbij een glas water een geweer heet, wijn fijn en
    water grof kruit heet, en voorts messen tot zwaarden, vorken tot degens, servetten
    tot vlaggen, sigaren tot lontstokken worden omgedoopt, en waarbij drinken als vuren,
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    37
    inschenken als laden wordt aangeduid, en een toost een kanonnade heet. En zoo
    zouden we kunnen vervolgen met de verhalen, die ‘profane’ schrijvers (tamelijk wel
    overeenkomende) geven van de receptie van gezellen en meesters, ja, van de nog
    veel meer gecompliceerde ceremonien, die bij de hoogere graden plegen gevolgd
    te worden.
    Maar ik laat die dingen verder rusten om genoemde redenen. Nieuwe gedachten
    komen met die symbolen niet mee: als het laten van den candidaat in een donkere
    kamer op de duistere opkomst van den mensch uit de donkere stof wijst, of als het
    afnemen van metaal tot het vermijden van pracht, of de ontkleeding tot ootmoed
    opwekt, dan is in al die dingen niet veel meer dan een repetitie van telkens dezelfde
    gedachten. Meestal komen in de ceremoniën dezelfde begrippen terug en het geheel
    maakt op een buitenstaander een min of meer vermoeienden indruk. Zelfs lijkt het
    hem van een stijl, die te klein is dan dat hij warm loopen kan voor een in Amerika
    eens gegeven definitie van de handgreep der vrijmetselaren, toen deze n.l. den
    naam kreeg van ‘het teeken van het Beest.’1)
    En al zou ook precies bekend zijn uit vertrouwbare gegevens, welke symbolische
    handelingen de loge nog pleegt vast te houden, dan is de vermelding voor den
    buitenstaander nog vrijwel waardeloos, omdat de exegese van een en ander ook
    onder de ingewijden nog steeds in geding is. Wij gaven ten opzichte van enkele
    zinnebeelden de verklaring van Findel; maar andere boeken, ook der maçons zelf,
    geven weer een andere opvatting. En wanneer een blad als de Swastika op zijn
    beurt de ligging der loge beziet als een symbool van de ware ligging van de occulte
    centra van het harmonische fysieke lichaam, (het hoofd naar het oosten, evenals
    de Gothische kathedraal en het doode lichaam van Christus; de voorzitter op de
    plaats van de hersenen, de broeders als de fysieke organen en in het midden het
    centrum, het occulte centrum van het ‘zelf
    1) Conference bl. 7.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    38
    des geestes’, zetelend achter het borstbeen, en te zien in verband met het ‘heilige
    hart’ van den Roomschen eeredienst),…. nu, dan zeggen we maar niet meer, dan
    dat we dankbaar zijn voor de formulieren, waarin de kerk de beteekenis van haar
    sacramenten uiteenzet. Stel u voor, dat zoo met het avondmaal gesold werd door
    de ‘exegeten’, als met de ceremoniën der loge het geval is!
    Wat tenslotte de inrichting der Vrijmetselaarsorganisatie betreft: ook hier laten
    we de hoogere graden buiten beschouwing. In Nederland zijn de plaatselijke loges
    saamgebracht onder de eene nationale organisatie van ‘het Groot-Oosten der
    Nederlanden.’ Deze organisatie is in zich zelf volledig en zelfstandig. Alleen door
    het lidmaatschap van een bepaalde loge is men in de Orde opgenomen. Het hoogste
    gezag in de orde berust bij het ‘Groot-Oosten’. Dit wordt gevormd door
    afgevaardigden uit de loges.
    De Grootmeester is met de opperste leiding belast. Hem staan 10 groot-officieren
    ter zijde.
    Naast deze officieele organisatie bestaat ook de mogelijkheid van een officieuze,
    wanneer n.l. bepaalde loges de onderlinge gemeenschapsoefening willen bevorderen
    door met elkander in nauwer contact te treden.
    In Nederlandsch-Oost-Indië en in Zuid-Afrika treedt een Gedeputeerd
    Grootmeester op als vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur; en in West-Indië
    geschiedt dat door een Gedelegeerde.
    Over de indeeling der Johannes-graden bij de z.g. ‘blauwe vrijmetselarij’ (leerling,
    gezel, meester) spraken we reeds.
    Niemand wordt toegelaten, tenzij over zijn persoon en leefwijze terdege
    geïnformeerd is. Zoo althans eischt de bepaling.
    De 24-ste Juni is de feestdag der vrijmetselarij. Deze datum staat bekend als
    Johannes-dag en ontleent zijn merkwaardigheid aan den stichtingsdatum van de
    vrijmetselarij in haar nieuweren vorm: 24 Juni 1717. De naam Johannes-dag wijst
    op de ‘vereering’ van Johannes den Dooper als patroon.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    39
    § 9. Kritiek.
    De kritiek zal zeer beperkt moeten zijn in deze beknopte brochure. En indien ze
    geschreven werd voor vrijmetselaren zelf, zou ik op sommige dingen breeder en
    ook op andere wijze ingaan dan thans, nu de aard van deze brochurenreeks mij
    noodzaakt, allereerst met hen rekening te houden, die door belijdenis en leven van
    de vrijmetselarij zeer ver afstaan. In enkele punten zal ik de critiek samenvatten.
    A.
    Allereerst: hoe moeilijk is het, in de critiek objectief te blijven. Men zal zeggen: dat
    ligt, o criticus, aan u zelf. Maar het kan ook aan de voorwerpen der critiek liggen;
    en hier is dat wel degelijk het geval. Wie tot vervelens toe de schriftelijke en
    mondelinge verzekering hoort en leest, dat de loge heelemaal niet vijandig is aan
    kerk en belijdenis, dat zij alleen maar neutraal wil blijven, doch daartegenover van
    bekende vrijmetselaren uitingen leest, die precies het tegenovergestelde doen zien,
    dien wordt het soms een toer, rustig te blijven. Of, wat dunkt u, b.v. van deze
    uitspraak: ‘Iedere kerk (dus niet alleen de roomsche, waartegen de loge het meest
    gekant is), iedere kerk bezit voor het weinig ontwikkelde volk onmetelijke schatten
    van opvoeding en verschaft haar leden zeker veel heil en troost in leven en sterven.
    Doch in de versteening van hare leer en vormen ligt de oorzaak der rampen, die zij
    met zich brengt en die wij beklagen; want wijlen Br. ∴ Dingelstedt heeft het zoo
    treffend gezegd: ‘De belijdenis heeft den godsdienst vernietigd.’?1)
    Als dat waar is, dan zijn de dagen der vrijmetselarij als een soort godsdienstig
    probeersel geteld. Want zij heeft ook haar belijdenis, wil men, haar ‘dogma’, dat
    onaantastbaar is in haar kring: de leer der mogelijkheid van wereldzuivering uit
    eigen kracht, het geloof in den adel der menschelijke natuur. Praat over die dingen
    met een
    1) W.F.P. Enklaar, Maç. Redev. en Bouwstukken, 3e bundel, 1893, bl. 84.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    40
    vrijmetselaar en zeg hem: mijn dogma leert mij, dat de mensch niet meer den adel
    heeft van eertijds en dat zijn verandering ten goede niet een zaak is van humaniteit
    en beschaving uit eigen kracht, doch van wedergeboorte uit God…. en hij zal tot u
    zeggen: maar dan staan we diametraal tegenover elkaar; dan kunnen we elkaar
    niet bereiken. Maar wat blijft er zoo over van de uitspraak: niemand heeft de waarheid
    en we gaan allen zoeken naar de waarheid? Het grondbeginsel, waarop de
    vrijmetselarij rust (de diepere adel der menschelijke natuur) is bij haar evenmin voor
    discussie vatbaar als bij de Roomschen het dogma van de kerk, bij belijdende
    protestanten het dogma over de canoniciteit van de Schrift of het getuigenis van
    den Heiligen Geest. Maar dan moet de loge nooit meer zeggen, dat zij boven alle
    belijdenissen uitgaat. Zij heeft óók háár belijdenis, die antithetisch tegenover die
    van anderen staat: zij heeft het aantal belijdenissen met één vermeerderd. Haar
    streven is reeds in den opzet mislukt.
    Misschien is het goed, deze groote vergissing voorop te stellen: dan komt ook de
    critiek tot die milde stemming, die tegenover de vele kerk-verguizende woorden
    dezer liefdesapostelen de rust kan stellen van de overtuiging, dat zij dwalen, vaak
    ter goeder trouw; al mòest men ook over het wezen der belijdenissen, over de
    waarde van het dogma1), over den samenhang tusschen overgeleverde dogma’s
    en nieuw belijden onder de protestanten en ook onder de Roomschen, beter ingelicht
    willen zijn dan het geval gewoonlijk is. Wie het dogma stelt als het hooghartig einde
    van alle tegenspreken, weet niet, dat het in positieven zin niets anders is, dan de
    kroon op alle samenspreken. De kerk heeft nog over haar oer-dogma’s nagedacht
    en in haar eigen boezem is het dogma, ook het meest grondleggende, uit de
    tegenspraak der eigen leden gegroeid. Maar de loge zegt tot u: aanvaard eerst mijn
    1) Laat de loge eens achter de gebroken kolom (spreekgestoelte) een bouwstuk geven, dat de
    brochure van Dr. V. Hepp, De Waarde van het Dogma (Schild en Pijl), Kok, Kampen,
    ontzenuwt.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    41
    dogma, dat erfzonde, geestelijke dood-staat door de zonde, dingen zijn, waarover
    men ‘anathema’ zeggen moet. En dat zeggen alle leden na, precies naar den trant
    van de Roomsche concilies: wie zoo over den mensch denkt als de positieve belijder
    der orthodoxie doet en ons logedogma over den adel van den mensch verwerpt:
    zijn leer anathema sit, ze zij vervloekt. Als het er op aankomt, is de loge dogmatischer
    dan de kerk: er is nog nooit discussie geweest in de loge over haar grondstelling;
    en de kerk heeft eeuwen lang gediscussieerd.
    En over de vraag, wat de zedelijke waarde of onwaarde van de menschelijke
    natuur is, heeft de kerk een debat van eeuwen toegestaan, maar de vrijmetselarij
    laat daarover geen seconde debat toe; ze maakt van haar axioma dienaangaande
    haar uitgangspunt. Dat is de groote ironie over deze groote irenie.
    B.
    Misschien kan het geen kwaad, nog op een bepaald punt te bewijzen, dat de loge
    tegen sommige orthodoxe confessie-menschen strijdt precies als de man, die tegen
    windmolens vecht. Ik bedoel: de fabel der drie ringen.
    Wat die fabel inhoudt, zei ik in het begin: De ring was zoek; ieder zei, hem te
    bezitten; en toch was hij met geen mogelijkheid aan te wijzen. Zoo ook is het met
    de elkaar bestrijdende belijdenissen en godsdiensten.
    Welnu, nog altijd moet het verhaal van den rechter, die den ring aan niemand
    toewijzen kan, dienst doen in het door de loge gevoerde pleit voor confessioneele
    onverschilligheid. Geloof aan openbaring, aan directe mededeeling van den Vader,
    nu ja, men kan volkomen te goeder trouw ermee zijn, maar wijs is, wie bij al het
    geharrewar de schouders optrekt en zegt:
    Wij weten weinig,
    Te weinig Heer!
    En daarom is het ook tegenover onzen confessieloozen tijd goed, te herinneren,
    dat heel die fabel van Lessing het Christendom in zijn historischen vorm volstrekt
    voorbij
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    42
    gaat. Wie daarmee argumenteeren wil tegen het positieve, op het geloof aan
    bizondere openbaring rustende Christendom, die redeneert langs ons heen. En
    speciaal de man, die zijn Christendom in het Calvinisme ziet opgetrokken tot een
    welgefundeerd gebouw, kan over Lessings aanval en dien der vrijmetselarij rustig
    zijn.
    Want juist dat Calvinisme leert ons, dat het nooit de pretentie van het Christelijk
    openbarings-geloof geweest is, dat het ons aangenaam maakt bij God en menschen.
    Juist het omgekeerde is waar.
    Heeft het Calvinisme niet gegrepen de gedachte, dat onze religie ons nooit bij
    God aangenaam maakt? Houd het Calvinisme vast in zijn diepste grondgedachte,
    in de (helaas zoo vaak verkeerd uitgelegde) leer der souvereine verkiezing Gods.
    Dan weet ge, dat Calvinistisch Christendom zegt: mijn geloof is niet de oorzaak,
    doch alleen de vrucht van Gods welbehagen. Aangenaam zijn bij God – dat is nooit
    effect van iets, dat ‘in of aan’ ons is, gelijk de ring uit het bekende verhaal. De ring
  • om in Lessings beeldspraak te blijven – werkt geen welbehagen, doch het
    welbehagen Gods is er vóór de gave van den ring. Ja, dat is de religie in haar
    diepsten ootmoed. En het is de leer der Schrift. Het is de grondidee van het
    Calvinisme, dat de vondst van Lessing belacht, niet uit de hoogte van menschelijken
    waan, doch uit de verhevenheid van goddelijke heerschappij.
    En wat het tweede aangaat: het historisch-gereformeerde Christendom heeft nog
    nooit geleerd, dat het zijn belijder aangenaam maakt bij de menschen. Het spreekt
    het vlak omgekeerde. Zoolang het Christendom openbarings-religie zijn wil, houdt
    het tevens vast, dat het verzet moet wakker roepen. Het openbarings-begrip is bij
    Paulus, bij Calvijn, heel wat anders dan bij Jood en Mohammedaan, gelijk Lessings
    Nathan hen meent te zien voor één rechtbank, twistend met de anderen in eenerlei
    argumentatie. Lessing zegt: als over 1000 jaar uw geloof u aangenaam heeft gemaakt
    bij de menschen, dan hebt gij het pleit gewonnen.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    43
    Een Calvinist zegt: dan heb ik het juist verloren. Want openbaring – lees o.m. I Cor.
    2 – is niet uit, en dus ook niet naar den mensch; de ‘natuurlijke’, psychische, mensch
    aanvaardt niet de dingen, die ‘des Geestes Gods zijn’; hij kàn ze ook niet aanvaarden,
    want geen oog (natuuronderzoek) heeft gezien, geen oor (historie) gehoord, geen
    hart (filosofie) bedacht, wat God bereid heeft voor Zijn liefhebbers (vs. 14 en vs. 9).
    Paulus, de Christenprediker, is zich bewust, met een leer voor het front te treden,
    die, buiten geloof om, dwaasheid heeten moet. Juist het openbarings-Christendom
    ontketent den strijd; het verdeelt, zelfs de gezinnen, want Jezus brengt niet den
    vrede, maar het zwaard. Aan het consequente geloof worden de geesten getoetst,
    worden ze openbaar en gaan uiteen. De antithese, die verscherpt wordt (Openb.
    22:11), dàt is het laatste woord, als de Bijbel spreekt zijn slotrede in een tijd, toen
    het Christendom alleen stond voor de vierschaar der geheele wereld, in de eeuw
    der vervolging, toen nog niemand er aan dacht, of mogelijk de dragers van deze
    leer ook de dragers van den kostbaren ring, van den steen der wijzen, konden zijn,….
    zij, ‘aller afschrapsel tot nu toe’.
    Wie zóó de zaak beziet, die leert verstaan, dat behalve andere dingen, reeds
    gezonde paedagogie den Nathan zal weren van de school.1) Want de fabel der
    ringen verkracht de historie en gaat van praemissen uit, die, wat het Christendom
    aangaat, met de historische werkelijkheid spotten. Zoo vaak de vrijmetselarij met
    deze fabel werken wil om het orthodoxe, confessie-getrouwe, geloof af te breken,
    schiet zij zich zelf voorbij en toont niet te begrijpen, waarover de kwesties loopen,
    die zij met breed gebaar afmaakt. Zelfs de volbloed humanist zal dat jammer moeten
    vinden, als hij eerlijk kan zien.
    En speciaal den Calvinist blijve troosten de gedachte, dat juist hij voor Lessings
    fabel niet behoeft te verstommen.
    1) Men weet, dat over het verbod van den Nathan voor het gebruik op de scholen heel wat te
    doen geweest is.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    44
    Zijn Christendom, en dan speciaal zijn Christendom, wordt bij den dag meer gehaat.
    Nu trooste hij zich. In dien groeienden haat ziet hij, als hij Gods welbehagen heeft
    geloofd, achteraf het bewijs, dat hij wel niet den ring van Lessing, maar toch de
    parel van groote waarde heeft gevonden.
    C.
    Zoo blijkt, dat de vrijmetselarij, die aan den Nathan van Lessing den wel wat al te
    mooien naam van ‘het hooglied der verdraagzaamheid’ geeft1), toch niet zoo heel
    verdraagzaam is. Want waarachtige verdraagzaamheid wacht zich voor verkeerde
    weergave van de bedoeling van den tegenstander. Vergeet men den eenvoudigen
    gang der dingen? Niet de kerk heeft de loge het eerst bestreden, maar de loge heeft
    zich geplaatst tegenover de kerk. Zij heeft het onderscheid geproclameerd tusschen
    godsdienst en kerk2), en daarmee gescheiden wat de kerk altijd vereenigen wil. Hier
    is het eerste misverstand aan de zijde der vrijmetselarij. Wie geeft een overigens
    bezadigd schrijver als Faubel het recht, te beweren, dat ‘hoe dogmatischer een kerk
    (is), zij des te eerder in conflict komt met de Vrijmetselarij, een confict, dat altijd door
    de kerk wordt uitgelokt en geheel noodeloos verscherpt’3)? De heer Faubel beroept
    zich op een uitspraak van de ‘Algemeene Synode der Chr. Geref. Kerk’ (15 Aug.
    1882), waarbij de vrijmetselarij een kanker zou heeten, die uitgesneden moet
    worden4). Maar mogen wij wijzen op den ‘afgescheiden’ predikant A.C. van Raalte,
    (gestorven 7 Nov. 1876), die zoo sterk mogelijk partij gekozen heeft tegen de in zijn
    kring levende opvatting, dat een vrijmetselaar alleen reeds om het lidmaatschap
    der loge buiten de gemeenschap der kerk te sluiten was? Hij meende: ‘Vrijmetselarij
    is niet
    1) A.F.L. Faubel, De vrijmetselarij en haar tegenstanders. Gebr. Giunta d’Albani, ’s Gravenhage,
    1923, bl. 45.
    2) a.w. bl. 23.
    3) a.w. bl. 23.
    4) a.w. bl. 24.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    45
    genoeg om iemand te excommuniceeren. Gij moet hebben zonden, die uit de
    vrijmetselarij zijn voortvloeiende’.1)
    Men vergete niet, dat de man, die dit schreef, de Amerikaansche toestanden
    kende. In Amerika is van de loge en haar anti-kerkelijk streven veel meer te
    bespeuren geweest, dan in Nederland. Dat de Amerikaansche preeker Billy Sunday
    de loge wel lijden mocht, en haar op één lijn stelde met huisgezin en kerk, en dat
    hij aan de vrijmetselaars het recht gaf, in zijn samenkomsten te verschijnen als
    corporatie met hun banier, zegt niet heel veel, want aan onderscheiding der dingen
    deed de man niet al te veel. Maar dat een streng-orthodox man als Van Raalte zoo
    spreekt, als wij zooeven lieten zien, en dat in Amerika, waar de loge het kerkelijk
    leven op gevaarlijke manier in den weg treedt, veel meer dan in Nederland, dat is
    toch wel sprekend.2).
    En nòg staat in het algemeen de kerk, die op handhaving van ‘leertucht’ prijs stelt,
    op het standpunt, dat men nooit iemand uitsluiten mag, simpel en alleen op grond
    van het feit, dat hij lid is van die en die vereeniging of van de loge. Altijd wordt elk
    geval speciaal beoordeeld en alleen om de consequenties, die het lidmaatschap
    der loge vordert, wordt de band met de kerk verbroken verklaard. Niet, omdat de
    kerk zoo graag iemand verdoemt, wat buitenstaanders zoo heel ten onrechte
    beweren, maar omdat haar belijdenis een band van eenheid vormt, die alleen door
    eerlijke handhaving iets beteekenen kan. Nog in 1923 heeft de Generale Synode
    van ‘de Gereformeerde Kerken in Nederland’ verklaard, dat het niet aangaat, om
    leden van de z.g. I.O.O.F. (Independent Order of Odd-Fellows, een aan de
    vrijmetselarij verwante club) zoo maar buiten de kerkelijke gemeenschap
    1) Notulen van den kerkeraad (van v. Raalte), 13 Oct. 1873. Zie: Een Schat in aarden vaten, Ie
    Serie, I. In Twee Werelddeelen. Het leven van Albertus Christiaan van Raalte, geschetst door
    J.A. Wormser. Nijverdal, E.J. Bosch Jbzn., 1915.
    2) Vergelijk Dr. J. van Lonkhuyzen, Billy Sunday, Kampen, J.H. Kok, bl. 144.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    46
    te plaatsen, Men moet eerst lang met hen praten, en ze de consequenties doen
    zien.1)
    Is dat nu gewetensdwang, is dat nu dicteeren van boven af met onfeilbaar
    leergezag, is dat nu die vermaledijde kerkering van den geest? Of is het niet heel
    wat ruimer dan het standpunt van de loge, die aan de candidaten een goedkeurend
    knikje geeft, als ze vóór hun intrede in de loge-kring iets moeten kunnen vertellen
    van hun strijd tegen de overgeleverde kerkleer? (Zie boven.)
    De vrijmetselarij blijkt ook wel aan de liefhebberij van een ‘catechismus’ gedaan
    te hebben. Net als wij. Die catechismus heet ‘een menschelijk werk, en als zoodanig
    voor verbetering vatbaar; deze verbetering mag echter niet aan de willekeur van
    een enkel persoon overgelaten worden, maar moet in zekere mate het werk van
    een scheppenden, gemeenschappelijken arbeid zijn’. Net als bij ons. Maar dan: ‘de
    vrijmetselaar onderzoekt den anderen VM∴ volgens den catechismus en erkent
    hem als Br∴ Vrijm∴, indien deze de juiste antwoorden weet te geven. Niet naar den
    zin vraagt de een den ander, maar naar den letterlijken inhoud, want de eerste wordt
    gewijzigd, maar de laatste blijft dezelfde’.2) En kijk, dat is nu eens niet net als bij ons.
    Bij ons zijn we wat minder letterknechtelijk aangelegd. De kerk, zegt men, heeft van
    de loge veel fabeltjes verteld. Het is zoo. Maar de loge van de kerk niet minder. En
    dan: de loge had geheimen; dat de kerk niet alles van haar begrijpt is geen wonder.
    Maar de kerk heeft geen geheimen; dat de loge zich omtrent haar vergist is kwalijk
    te vergeven.
    D.
    Ja, wat die ‘geheimen’ betreft, is er ook misverstand genoeg. Aan den eenen kant
    wordt u van de zijde der
    1) In antwoord op een vraag van den kerkeraad der Geref. Kerk te Meppel. Zie in de Acta der
    Generale Synode van de Geref. Kerken in Nederland (Leeuwarden 1923), het rapport van
    Prof. Dr. J. Ridderbos. Vergelijk een manifest (17 Dec. 1919) van den Geref. Kerkeraad te
    Kampen (inzake de Odd-Fellows); zie Kamper Kerkbode, 1 Nov., 10 Dec. 1919.
    2) J.F. Findel, Leerboek der Vr. Arnhem-Nijmegen, Gebr. E. & M. Cohen z.j. bl. 187.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    47
    vrijmetselaren telkens met klem verzekerd, dat die zoo vaak verkondigde geheimen
    eigenlijk niets om’t lijf hebben. Het geheim beperkt zich tot ‘wat in den broederkring
    in vertrouwen wordt meegedeeld’, tot enkele herkenningsteekenen, die ‘onbevoegden
    buiten dien vertrouwelijken kring moeten houden’, en tot ‘zekere vormen, die de
    Vrijmetselaren in plechtige bijeenkomsten in acht nemen en die met de
    herkenningsteekenen een soort van internationale taal vormen’. Publicatie van die
    ‘vormen’ zou ze min of meer bloot geven aan de profanatie van nietbegrijpers. ‘Zij
    zouden kinderachtig schijnen in de oogen van hen, die den zin ervan niet begrijpen
    en noodeloos hun spotzucht opwekken.’1)
    Wij zullen nu maar niet antwoorden, dat de kerk voor dezelfde bezwaren staat,
    de kerk, die óók spreekt van ‘dingen, die den wijzen en verstandigen verborgen zijn,
    maar den kinderkens geopenbaard’, de kerk, die gelooft, ‘dat de natuurlijke mensch
    niet aanvaardt, de dingen die van den Geest van God zijn, en die daarom door hem
    ook niet verstaan worden.’ Wij zullen óók niet lang en breed uitmeten, dat de kerk
    tòch die geheimen niet wil, omdat ze òòk nog in de vormen van haar eeredienst de
    menschen zoekt; wars als ze is van alle particularisme, dat de dood van het in
    rabbinisme gestikte Jodendom geweest is. Wij zullen zelfs niet de opmerking van
    de niet-gereformeerde Nieuwe Rotterdamsche Courant2) uitbuiten, als zij de manier,
    waarop de loge haar leden aanneemt en ‘inwijdt’, ziet als ‘een van de velerlei
    parallellen tusschen het kerkelijk en het buitenkerkelijk gemeenschapsleven’, door
    aan deze opmerking toe te voegen, dat de eenige kerk, die nog aan inwijdingen,
    aan mysteriën, aan alleen voor bepaalde personen opengestelde ceremoniën doet,
    de hiërarchisch ingerichte Roomsche kerk is, waartegen de Vrijmetselarij juist de
    meeste pijlen afschiet. Wij willen alleen maar
    1) Prof. Mr. G. André de la Porte, a.w. bl. 23/4.
    2) In een aankondiging van Faubels geschrift over het standp. der O.v. Vrijm. t. aanz. v.h.
    aannemen van candidaten. (14 Juli 1902. Ochtendblad B.)
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    48
    vragen, hoe het komt, dat die geheimen eigenlijk zoo heel weinig en zoo heel
    onbeteekenend heeten, en dat tòch de eene vrijmetselaar een beetje kwaad wordt
    (A. Klaver) als een ‘profaan’, een buitenstaander (Prof. Bolland) die, bewering gelóóft
    op gezag van een anderen vrijmetselaar (Dr. Zuidema)??1) Als wij, profanen, zeggen:
    o, wat een geheimen! dan worden we vermaand, niet zooveel spoken te zien: de
    geheimen beteekenen haast niets. En als we ten slotte gelóóven, dat het niets
    beteekent, dan wordt ons verweten, dat we ons zoo slecht laten voorlichten. Heel
    duidelijk is het niet.
    Hoe dit zij, al is het geheim nòg zoo gering, naar onze meening moet een kring,
    die ‘opvoeden’ wil, niet met geheimen werken. De orthodoxie heeft in haar
    ongelukkigste periode ook een soort afzonderingspositie in de hand gewerkt en de
    Roomsche kerk niet minder. Maar bij doorbrekend licht wordt de kaste-idee
    overwonnen. Wie zou niet het bezwaar erkennen, dat vreemden kinderachtig zullen
    vinden, wat de menschen van den intiemen kring gewoon achten? Maar als het
    werkelijk waar is, dat de gedachte, het beginsel der loge, haar moraal en standpunt,
    tot in alle onderdeelen publiek mogen zijn, maar alleen de vormen waarin de ideeën
    zich openbaren, niet, dan vragen wij: is niet de gedachte nòg meer ‘dwaasheid’ voor
    den ‘profanen’ mensch, dan haar uiterlijke vertolking?
    In elk geval werkt de loge zelf de scheeve voorstellingen en de overprikkeling der
    volksverbeelding in de hand, als ze haar geheimen vasthoudt. Bovendien begrijpen
    veel logeleden zelf niet altijd, wat de ceremoniën beteekenen, die voor profane
    ooren niet mogen overgebriefd worden. Men probeert die bewering (die nota bene
    uit den kring der loge zelf opkwam) achteraf wel te ontzenuwen2) maar…. men heeft
    het zelf maar al te vaak uitgekermd. Nu ja, óók in die onnoozele jaarboekjes der
    vrijmetselarij, waarin de lectuur niet altijd even hoog staat. Maar niet
    1) A. Klaver, De Vrijmetselarij en Prof. Bolland, Baarn, 1914. bl. 21, vgl. 15.
    2) Klaver, a.w. bl. 23.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    49
    minder in officieele bladen en redevoeringen heeft de loge geklaagd over de
    niet-begrijpers in haar eigen kring.1)
    Men pronkt met Goethe, die aldus dicht (‘Verschwiegenheit’):
    Heil uns! Wir verbundne Brüder
    Wissen doch, wass keiner weiss…..
    Ja, sogar bekannte Lieder
    Hüllen sich in unsern Kreis.
    Niemand soll und wird es schauen
    Was einander wir vertraut;
    Denn auf Schweigen und Vertrauen
    Ist der Tempel aufgebaut.
    Wil men nu ook nog zeggen, dat de geheimen niets beteekenen? En…. wil men zóó
    de wereld hervormen?
    Wanneer Enklaar, vrijmetselaar, zich met innig welgevallen verheugt over de
    diepe stilzwijgendheid van het ‘schoone Pythagorische genootschap’ (met dit foutief
    geschreven woord bedoelt hij den kring, die door den in de 6e eeuw voor Chr.
    opgetreden filosoof Pythagoras gevormd is), en overeenkomst ziet tusschen de
    verschillende afdeelingen van dit genootschap met de loge2), dan is dit alles toch
    wel een beetje spel, indien de geheimen der loge zoo weinig beteekenen, als men
    in zijn apologetische lezingen en geschriften beweert. Spel, deftigdoenerij is het
    dán ook, als men aan een zeer ondergeschikt bij-kenmerkje den naam van een loge
    ontleent. B.v. de loge ‘Le Profond Silence’ (Kampen), ‘Silentium’ (Delft) e.a. Noemt
    iemand zich naar een heel onbeteekenend ding van zijn leven?
    Ik geloof graag, dat het onbillijk is, de loge een ‘geheim genootschap’ te noemen.
    Daarvoor treedt ze veel te dikwijls in het openbare leven op. Ook verwacht ik van
    de bestaande geheimen geen wereldschokken. Maar tegen geheimen, hoe gering
    dan ook, verzet zich de christelijke
    1) Citaten te vinden o.m. bij Jac. P. van Term, ‘Pro en Contra’, Serie III, no. 9, Baarn, 1910. Zie,
    al is het gedeeltelijk in ander verband, voor de curiositeit ook: J. Eigenhuis: De Horizon Blinkt,
    Ned. Bibl., Mij. Goede en Goedk. Lect. A’dam, 1922, bl. 89 v.
    2) Enklaar, a.w. 3e bundel, bl. 65 sqq.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    50
    moraal en ten deele reeds de gewoon-menschelijke moraal, wil men, het beginsel
    der ‘humaniteit’. Onzedelijk acht ik het, iemand stilzwijgendheid bij voorbaat op te
    leggen, wanneer het gaat over ‘geheimen’, die eerst later, als de belofte der
    stilzwijgendheid reeds afgelegd is, worden medegedeeld. We zullen nu maar niet
    aan komen dragen met de luguberheden van dit fraais:
    Ik zweer en beloof voor God, dat ik noch met de pen, met teekenen,
    woorden of gebaren, noch door middel van de drukpers, door schrijven,
    graveeren, in steen of metaal, zoo min van hetgeen mij thans bekend is,
    als wat ik in het vervolg vernemen zal…. (anacolouth). Ik verbind mij
    daartoe, met onderwerping aan de straf, indien ik mijn woord verbreek;
    dat men mij n.l. de lippen met een gloeiend ijzer afbrande, de hand
    afhouwe, de tong uit den hals scheure, den strot afsnijde…. enz. enz.1)
    Want hier is de onzin er te dik opgelegd. Maar wanneer een ‘profaan’ als schrijver
    dezes mag aanvaarden, wat een zeer beschaafd vrijmetselaar verzekerd heeft, dat
    er n.l. een zekere betrouwbaarheid is in de objectieve mededeeling van feiten, als
    iemand2) de volgende eed-formule aangeeft als inheemsch bij de (een) loge:
    ‘Ik beloof plechtig…. niets aan oningewijden mede te deelen aangaande
    de woorden, teekenen, aanrakingen en symbolen die mij bekend zijn of
    nog zullen bekend gemaakt worden, niemand iets te vertellen van
    hetgeen hier in de loge geschiedt, integendeel alles steeds geheim te
    bewaren….’,
    dan kan het oordeel niet anders dan afkeurend zijn. Verplichting tot geheimhouding
    van dingen, die nog moeten verteld worden, is onzedelijk, en legt een te groot
    vertrouwen op. Ja, ook dat. Geen paus, geen bisschop, geen
    1) Sarsena of de volm. Bouwmeester, etc., R’dam, Bolle, 6e druk, bl. 76.
    2) Hein de Jong, Vijftien jaren Vrijmetselaar, 2e dr., W. Küppers, Haarlem, 1902, bl. 14.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    51
    dominee, geen ouderling, geen vertegenwoordiger van het ‘knechtend’ geloof der
    ‘kerkelijken’ heeft ooit zooveel geëischt van hun serviel gescholden leerlingen, als
    de autoriteiten in de vrijmetselaars-hiërarchie vragen van haar adepten. En als ge
    dan ook nog bedenkt, dat in de meeste gevallen de vrouwen niet in de loge mogen
    mee doen, is dan zulk een opleggen van geheimen niet: een wig drijven tusschen
    man en vrouw? Niet alleen confessioneel christendom, maar ook reeds de humaniteit
    protesteert hier.
    De loge als zoodanig moge dan niet in die geheimen opgaan, zij erkent toch, dat
    ze er zijn, dat, vooral in de hoogere graden, naar occulte kennis gezocht wordt, dat
    aan de oude Rozekruisers (om maar te zwijgen van Egyptenaren, Babyloniërs,
    Grieken, of Orphici1) enz.), vele gebruiken der loge herinneren. Zij moge zich
    verzetten tegen de bewering, dat zij een geheim genootschap is, een feit is toch,
    dat veel geheime vereenigingen en corporaties zich in de schaduw van dezen
    wonderboom nestelen, of, al is het beeld eenigszins anders, van zijn stam de
    uitloopers zijn.2)
    Wie aan de ‘geheimen’ denkt, die mete niet uit, hoe veel of hoe groot ze zijn, maar
    herinnere zich, dat het de apologie van Jezus Christus was, toen hij voor zijn
    ‘rechters’ stond, dat Hij niets had gesproken in het verborgen.3).
    E.
    Een ander bezwaar hebben wij tegen de vrijmetselarij in te brengen, zoovaak we
    denken aan het gebruik, dat zij maakt van den bijbel.
    1) V.g.l. G.J.P.J. Bolland, De Oorsprong der Grieksche Wijsbegeerte. Eene geschiedkundige
    schets met eene toegift voor vrijmetselaren. Leiden, A.H. Adriani, 1919, passim.
    2) Zie o..m: Schets van de geschiedenis der Vrijmetselarij en een Verslag van de vorming van
    den Opperraad der Algem. Gemeenschappelijke Vrijmetselarij. (Verhandeling van de
    Dharmaloge te Benares, voor Nederland bewerkt door H.J. van Ginkel), 1905. Uitgave van
    de Theosofische Uitg. Mij. Amsterdam. (Theosofische Bibl., 2e Serie no. 8).
    3) ‘Resolution: That the underlying principles of Masonry, and of secret societies in general, are
    in direct conflict with the policy and exemple of our Lord Jesus Christ, who did nothing in
    secret’. (Conference of Christians on the Secret Lodge System, etc. p. XIV.)
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    52
    Het eigendom van anderen moet voor ieder een te respecteeren goed zijn. Niemand
    mag het tegen zijn eigen bedoeling aanwenden. Maar de loge maakt zich
    herhaaldelijk schuldig aan een ‘gebruik’ van den bijbel en van bijbelsche namen en
    figuren, dat tot ‘misbruik’ wordt.
    Om iets te noemen, wie geeft de loge het recht, de gedachte van den tempel van
    Salomo voortdurend in verband te brengen met het verzinsel omtrent ‘Hiram Abiff’?
    De Hiram-legende komt telkens terug in de maçonnieke literatuur; in den Haag
    (Fluweelen Burgwal 22) is zelfs een loge, die den naam van ‘Hiram Abiff’ voert. Wat
    niet wegneemt, dat over Hiram allerlei verhalen in de ceremonieele gebruiken der
    loge de ronde doen, die elken schijn van een historischen achtergrond missen. Ook
    de Bijbel kent een Adoniram; deze was opzichter over de heerendiensten ten tijde
    van David, Salomo, en Rehabeam (2 Samuel 20:24; 1 Kon. 4:6; 5:14). Met den
    tempelbouw van Salomo heeft hij in zooverre in verband gestaan, dat hem is
    opgedragen geweest het oproepen en aflossen der arbeiders, de administratie.
    Deze man is omgekomen niet bij den tempelbouw, doch later, toen hij nog trachtte
    te bemiddelen in den strijd tusschen het 10- en 2-stammenrijk; tot loon werd hij
    gesteenigd. (1 Kon. 12:18). Vervolgens noemt de bijbel koning Hiram van Tyrus,
    die met David en met Salomo volgens de bijbelsche chronologie bevriend is geweest.
    En ook komt Hiram, de kunstenaar voor, die door den gelijknamigen koning van
    Tyrus tot Salomo gezonden is, om bij den tempelbouw behulpzaam te zijn. Zijn
    volledige naam is Hiram Abi (1 Kon. 7:13; 2 Kron. 2:13; 4:16). Ook komt voor dezen
    laatste de naam Hirom of Huram voor (1 Kon. 7:40, 45; 2 Kron. 4:11). Deze man
    was geen architect, maar meester in het bewerken van metaal. Van hem komen de
    twee zuilen vóór het portaal van Salomo’s tempel, de koperen zee en andere metalen
    gereedschappen. Maar in de historische berichten omtrent dezen kunstenaar is
    geen zweem te vinden van de opgesmukte verhalen der vrijmetselaars, die vertellen,
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    53
    dat Adoniram de werklieden bij den tempelbouw verdeelde in meesters, gezellen
    en leerlingen; dat hij de eene groep uitbetaalde bij den zuil Jachin, de andere bij
    den zuil Boaz en de derde in het middenvertrek, en dat hij bij de Westpoort door
    een hamerslag, bij de Zuidpoort door een tweeden hamerslag en bij de Oostpoort
    door een slag met een koevoet afgemaakt is, door ontevreden werklui, die daarna
    den meester der kunst heimelijk zouden begraven hebben.1) Het moge dan een
    klinkende leus zijn, als men zich opmaakt ‘om den dood van Adoniram te wreken’;
    maar een leus, die louter op ficties berust, heeft te weinig opvoedende waarde.1)
    Op hetzelfde peil staat de aanwending van de namen van Salomo, van diens
    tempel, van Tubal Kain, van Gibeon, van de Jacobsladder, van het paswoord
    Sjibboleth, die om beurten in de symboliek der loge dienst moesten doen. Men kan
    den bijbel evenwel niet eeren door hem te verkrachten. En daarom hechten wij geen
    waarde aan den opengeslagen bijbel, noch aan de pronkerij met de namen van
    Johannes den Dooper, of van Johannes den evangelist of van Jezus Christus zelf.
    Wat in bizonderen zin Johannes den Dooper betreft, welk recht heeft de loge, om
    van hem haar schutspatroon te maken (St. Jans-loges)? De Dooper moge als
    prediker van humaniteit en van een strengen levenswandel verheerlijkt worden, hij
    staat met dit al toch wel zeer ver af van deze menschen. De Dooper met zijn
    kemelsharen mantel, en de vrijmetselaren met hun deftigheid en tafel-loges; de
    Dooper met zijn voor het front van een volk tredende boeteprediking en de
    loge-dienaren met hun duistere geheimzinnigheid; de Dooper, die aan Christus
    vraagt, of zijn werk nu niet haast te zien is, en de vrijmetselarij, die zich er op
    beroemt, dat zij in geen twee eeuwen aanwijsbaar werk verricht heeft,… de
    tegenstelling kan niet scherper zijn.
    1) Er zijn er, die achter de legende van Adoniram den historischen achtergrond van den dood
    van den grootmeester-tempelier Jacob Bernard Molay zoeken.
    1) Er zijn er, die achter de legende van Adoniram den historischen achtergrond van den dood
    van den grootmeester-tempelier Jacob Bernard Molay zoeken.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    54
    Er zijn in de maçonnieke geschriften telkens sporen van een legende, die Christus
    en ook Johannes den Dooper annexeeren wil voor de vrijmetselarij. Onder meer
    wordt daarbij dan de gedachte geopperd, dat Jezus en de Dooper ‘ingewijden’
    zouden geweest zijn van de secte der Esseeërs, die in Jezus’ dagen onder de Joden
    bestaan heeft.
    Men kan toegeven, dat tusschen de Esseeërs en de vrijmetselarij punten van
    overeenkomst hebben bestaan. De orde der Esseeërs, misschien ontstaan uit
    invloeden van Boeddhisme, Parsisme en Pythagoreisme en andere oude geestelijke
    stroomingen1), kenden, evenals de vrijmetselaren, een soort geheim, ze hadden
    ook de instelling van een novitiaat, een eed van geheimhouding, en ze gaven ook
    aan de ordeleden emblemen, die aan het bouwvak ontleend waren, b.v. een bijl. Zij
    hadden óók iets, dat lijkt op het schootsvel der logebroeders enz.2)
    Maar als de loge somtijds meent, dat ze de traditie der Esseensche gedachte
    tegelijkertijd met de huldiging van den Dooper bewaren kan, dan verlaat ze den
    bodem der historische werkelijkheid. De Dooper heeft zich gekeerd tegen de
    Esseners. Hebben zij het witte kleed als ordeteeken, de Dooper laat zien, dat hij
    van hen niet weten wil, door een kemelsharen mantel en een ruwen gordel te kiezen
    tot zijn kleedij. Was voor de Esseners de woestijn en de ascese doel, voor Johannes
    is ze hoogstens middel geweest. En heel zijn optreden is één doorloopend protest
    tegen de afzonderingsgedachte der Esseners en tegen hun geheimdoenerij. En
    daarmede heeft de Dooper, behalve zijn Esseensche tijdgenooten, ook de
    tegenwoordige vrijmetselarij veroordeeld.
    En ongetwijfeld zouden de vrijmetselaren de waarheid dienen en de historie ook,
    als ze den bijbel lieten rusten en hun humaniteitsgedachten uitwerkten zonder den
    bijbel, die wel een dood ornament, maar geen duurzaam fundament in hun kring is.
    1) Schürer, Geschichte des Jüd. Volkes, 4e Aufl. II, 676-680.
    2) O. Holtzmann, Neutestamentliche Zeitgeschichte, 2e Aufl. 1906, S 218.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    55
    F.
    De vergelijking met den Dooper geeft trouwens gereede aanleiding om de critiek
    nog wat te verdiepen en te verscherpen.
    Heeft de Dooper, heeft Christus, heeft één van de profeten van den bijbel de
    humaniteits-idee naar den trant der loge gepredikt?
    Neen, ze hebben ze vervloekt.
    Geen beschaving, maar bekeering hebben ze gepredikt. Het menschelijk hart,
    dat in de loge de ‘ruwe steen’ heet, die ‘gepolijst’ moet worden, is voor hen een hart,
    dat dood is. En inplaats van dat steenen hart roepen zij om een ‘vleeschen hart’,
    waarin niet de geboden der menschen, maar de wet van God geschreven staat.
    Wie den beitel hanteert om den ‘ruwen steen’ te bewerken, keert zich tegen hem,
    die het ‘natuurlijk’ hart wil ‘verbrijzelen’. Niet het oude moet beschaafd worden, maar:
    ‘schep mij een nieuw hart, o God!’ dàt is het gebed van christendom tegenover de
    religie der humaniteit. Hier is de kloof niet te overbruggen. Van de wedergeboorte
    als een ‘nieuwe schepping’ gelijk de bijbel ze predikt, wil de vrijmetselarij niets weten.
    Ze wil niet hebben, dat wij zeggen de waarheid te hebben; maar als de vrijmetselaren
    op dit fundamenteele stuk van ons geloof ons tegenspreken, zeggen ze, dat zij op
    dàt punt zeker van hun zaak zijn. En daaruit blijkt, dat de loge, juist in het fundament,
    waarop ze rust, haar eigen standpunt (‘niemand heeft de waarheid’) verloochent;
    dat ze óók werkt met stellingen, die de kracht hebben van een dogma.
    Van deze dingen zal de loge ook nooit willen weten. Men zegt: ja, maar dat dogma!
    Maar toen Blaise Pascal op Maandag 23 November 1654 in heftige zielsontroering
    worstelend met God, en na de lezing van het 17e hoofdstuk van het Evangelie van
    Johannes (dat ook de vrijmetselarij zoo vaak openlegt) in enkele afgebroken zinnen
    zijn gedachten opschreef in een verwarring en verbijstering van zinnen, die niet uit
    koude verstandelijkheid, maar alleen uit de aanschouwing van God te verklaren
    zijn, –
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    56
    wie hebben toen met die kinderlijke zinnen van den grooten man, die voor God klein
    geworden was, gespot? De heeren Voltaire en Condorcet1). En die waren
    vrijmetselaars, leden van die orde, die den ruwen steen van het hart polijsten wil,
    totdat hij past in den geestelijken tempel van schoonheid! Dat zegt niet alles voor
    de loge, maar het zegt wel veel.
    Het spreekt voor een gereformeerde dan ook van zelf, en in het algemeen spreekt
    het voor een belijdend christen van zelf, dat voor hem geen mogelijkheid kan gezien
    worden van eenheid met het standpunt der loge. Ook de bijbel spreekt van een
    tempel, die opwast in den Geest, een tempel van ‘schoonheid’ en ‘sieraad’. Maar
    het is óók een tempel van ‘heiligheid’. En de steenen, ze worden alleen dan als
    ‘levende steenen’ ingevoegd, wanneer ze rusten op den hoeksteen Jezus Christus.
    Onder de bouwlieden, die dezen steen verworpen hebben, behooren ook de
    vrijmetselaren. Maar God heeft Hem gesteld ‘tot een hoofd des hoeks’. Ieder kent
    de beeldspraak van den bijbel op dit punt.
    Wie het woord ‘vrij-metselaar’ verklaren wil als aanduiding van een man, die
    vrijwillig metselt aan den tempel der Opperste Schoonheid,2) die kan op zichzelf het
    beeld mooi vinden. Maar dan moet dat metselwerk, dan moet die arbeid van ‘stichting’
    ook gebonden zijn aan den wil van God. Wie Gods mede-arbeider wil worden (want
    God bouwt Zijn tempel), die beginne met de erkenning van de regelen, die God aan
    Zijn bouwwerk gesteld heeft. Want vóór ònze daad, die ‘stichting’ brengt, gaat de
    daad van God, die ons ‘sticht’, dat is, ons een plaats geeft in Zijn tempel. En daarom
    is alle tempelbouw gebonden aan Zijn wil. De vrijmetselaar is autonoom, hij is zichzelf
    een wet; de ruwe steen wil kubieke steen worden, maar dan volgens eigen logica.
    De christen, die
    1) Dr. Is. van Dijk, Gezamenlijke Geschr. III, 64/5. Vgl. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Het
    Chr. Leven, I, (1910) bl. 200.
    2) Wij toonden reeds aan, dat deze uitlegging grammatisch niet juist is. Vgl. Enc. Brittannica art
    Freem. bl. 80.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    57
    de Schrift aanvaardt, is theonoom: God stelt hem de wet. Hij deed dat, toen Hij den
    mensch een plaats gaf in den zuiveren tempel, Hij doet dat ook, als die mensch,
    die door God in het gebouw geplaatst is, zelf mede-arbeider Gods wordt aan den
    tempel der religie. De loge leeft uit het beginsel der humaniteit. Maar humaniteit
    zonder God is verloochening van God en daarmede de ondergang van den mensch.
    Het is waar, de Loge schijnt een Godsbegrip te huldigen, dat eenigermate nog
    begrensd is. Spreekt ze niet van den Opperbouwmeester des Heelals? Ja, maar
    wat is de wezenlijke inhoud van dien naam? We zullen de bewering van den falsaris
    Taxil laten voor wat ze is, als hij zegt, dat de Opperbouwmeester des Heelals niets
    anders is dan de Satan, dat Adonai (Hebr. Godsnaam) gelijk staat met Ahriman van
    de Perzen (den god van het kwade). We zullen geen munt slaan uit het verhaal, dat
    Proudhon, een lid van een der hooggraden, Jahwe Adonai heeft gescholden als
    den Satan1), of dat Baudelaire een litanie op den Satan heeft geschreven2), die dan
    in de loge moet zijn aangenomen. Want tegenover dergelijke feiten kan men andere
    van tegenovergestelde strekking aanvoeren. Maar als iemand3) in den
    Opperbouwheer des Heelals vaak niets anders meent te zien dan den Demiurg der
    oude gnostieken, dan is dat oordeel in veel gevallen waarheid gebleken. En in het
    algemeen is de term misleidend. Al zou de klank van het woord het geloof in een
    persoonlijken God, schepper van hemel en aarde, doen veronderstellen bij hen, die
    den term gebruiken, de ervaring leert, dat de vrijmetselaren dit geloof volstrekt niet
    als het hunne willen uitspreken. De Constitutie van 1723 heeft alleen tegen het
    ‘stupiede’ atheisme zich verklaard. En voor het overige werd het ‘voor doelmatiger
    gehouden’, de leden der orde ‘alleen
    1) Système des contradictions économiques, I, 1846, 412, 415 v. Vgl. Fr. A.M. Weisz, Apologie
    des Christentums, II, 595).
    2) Fleurs du Mal, 2e dr., Oeuvres I, 1869, 332v. Vgl Weisz, Apologie d. Chr. II, 595. (4e dr.)
    3) Weisz, II, 4e dr., 587.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    58
    tot dien godsdienst te verplichten, waarin alle menschen overeenkomen’. Maar zulk
    een ‘godsdienst’ bestaat eenvoudig niet!’1)
    En dan, men weet, dat een Italiaansch Congres van Vrijmetselaars (20 Sept.
    1908) verklaard heeft, dat het ‘symbool’ van den Opperbouwheer des Heelals ‘onder
    geen enkel opzicht dogmatisch was, maar alleen het menschelijk ideaal van
    beschaving, waarnaar men moest streven, verbeeldde’. Uit andere logekringen
    kwam de bewering, dat de O.d.H. ‘niet een schepper buiten de wereld, maar het
    menschelijk ideaal van het ware, goede en schoone is.’2) Welke waarde men hechten
    moet aan de verzekering van Dr. W. Zuidema,3), dat de loge gelooft aan een
    persoonlijk God, kan blijken, als men daartegenover stelt andere uitspraken van
    vrijmetselaren, als n.l.: dat de Vr. alle soorten Godsbegrip onder haar vaandel
    scharen kan, al waren er ook 2800; dat zelfs degenen, die niet in een God gelooven,
    de formule van een O.d.H. kunnen aanvaarden; dat de Vrijmetselarij de God-Mensch
    is; dat de ware Vrijmetselarij bestaat uit zuiver gnosticisme; dat er geen andere
    godsdienst is dan de natuur-godsdienst; dat God de eerlooze is; dat God de Vijand
    is; dat een kerkelijk-christelijke vrijmetselarij een schreeuwende tegenspraak is, een
    vierkante cirkel, een ronde winkelhaak.4)
    Met het laatste zijn wij het volkomen eens. Maar waarom doen de vrijmetselaren
    den laatsten tijd in propagandistische geschriften en lezingen zooveel moeite, om
    het anders te zeggen? Waarom, zoolang niet publiek verloochend is een liedje als
    het volgende uit een Jaarboekje voor Nederl. Vrijmetselaars:
    1) E.B. Jansen, Wat is de Vrijm.? 1919, N.V. de R.K. Boekcentrale, A’dam, 32, vgl. 52.
    2) E.J.B. Jansen, a.w, bl. 52.
    3) In zijn meermalen aangehaalde Pro (Pro en Contra, bl. 3).
    4) Al deze uitlatingen zijn te vinden in het uitstekend gedocumenteerde werk van J.P. van Term,
    Het ontstaan, streven en einddoel der Vr., Bussum, 1919, 248-275.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    59
    Onduldbaar werd voor ons het kruis,
    Dat ons als juk werd opgeladen,
    Verwenscht het christelijk bedehuis,
    Waar wij vergeefs om uitkomst baden.
    Wat wij verwachten, wat wij wenschen,
    Geen hulp van God, maar van de menschen.1)
    En nu zwijgen we nog maar van de toelating in de loge óók van Satanisten; of van
    de begroeting in de maçonnieke pers (niet in den eeredienst zelf) van Satan als
    volgt:
    Heil u, o Satan,
    Geest van den opstand,
    Wrekende sterkte
    Van onze rede!
    Te uwer eer rijzen
    Wierook, gebeden.
    Gij hebt den Jahveh
    Der priesters verslagen!
    Of:
    Gij ademt, Satan,
    In mijne verzen,
    Wen ze me ontwellen,
    Tartend den God van
    Schuldige Pausen,
    Bloedige Vorsten;
    En als de bliksemschicht
    Schokt gij de harten.2)
    Wij willen niet vergeten, dat het werken met citaten gevaarlijk kan zijn, dat niet aan
    de vrijmetselarij als zoodanig de positieve uitlatingen kunnen worden toegekend,
    die hier aan het woord komen; dat de loge hier of in andere
    1) Voor het jaar (der Vrijm., die er 4000 jaar bijdoet, niet al te wetenschappelijk) 5895, bl. 238/9
    2) J.P. v. Term, a.w., 312, 313, 315.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    60
    landen zeer verschillend denkt. Maar een lichaam, dat zulke elementen in zich kan
    dulden, moet ophouden met de poging, om ons wijs te maken, dat vrijmetselarij en
    het geloof in een persoonlijk God, gezien naar de Schrift, kunnen samengaan. Al
    de redenaars der loge protesteeren naar buiten tegen de vervlakkende en
    onwaarachtige kritiek der tegenstanders. Maar wie draagt de schuld als het volk
    van Satanscultus spreekt? Wij gelooven er niet aan; maar de loge heeft aan de
    doemvonnissen der massa zelf ook schuld.
    En als men tegenwerpt, dat de loge in Nederland niet aanvaardt, wat in sterk
    Roomsche landen tegen de Roomschen geschreven wordt, dan antwoorden wij,
    dat niet alleen daaruit blijkt, dat de eenheid in de loge zoek is, maar ook, dat wie
    zóó tegen de Roomschen vecht, even sterk tegen elk confessioneel Protestantisme
    strijdt. Ook de Gereformeerden houden het zich voor gezegd: ‘Een vrij en waar
    heidendom staat ons nader dan een benepen Christendom’. De vrijmetselarij wil
    het Vaticaan veroveren en er de eerste Groot-Loge van maken.1) Zij zal den opmarsch
    niet kunnen voltooien zonder ook Dordt te veroveren. En dat weet ze ook heel goed.
    G.
    Na al wat gezegd is, zal het wel geen breed betoog behoeven, dat wij van de
    vrijmetselarij niet alleen niet weten willen in de persoonlijke verantwoordelijkheid,
    die wij tegenover wereld en menschheid hebben, maar ook geen positieve vrucht
    verwachten voor de duurzame opvoeding der menschheid tot waarachtige deugd.
    Het moge aardig klinken, als men beweert te strijden tegen de vooroordeelen,
    ook tegen de vooroordeelen van den godsdienst, waarin men geboren is, maar
    langzamerhand is het besef wel doorgedrongen, dat geen mensch zonder
    vooroordeelen is. Neutraliteit is onbestaanbaar. In de systemen van denken en
    gelooven, die in de wereld
    1) v. Term, a.w. 305, 331.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    61
    zich aangediend hebben, heeft de vrijmetselarij zich ook als een eigen richting met
    eigen grondbeginsel aangekondigd. Humanisme, naturalisme, rationalisme, het zijn
    al te zamen namen, die op de loge en haar leden zijn toegepast, en vaak niet zonder
    reden. Trouwens, het geloof in de vatbaarheid der menschelijke natuur voor evolutie
    zonder daad van Gods Geest is ook een positieve overtuiging, die de bewering, ‘dat
    niemand de waarheid heeft,’ logenstraft. De vrijmetselarij kan bij dezen stand van
    zaken zich alleen op de been houden bij de gratie van een wetenschappelijk
    zelfbedrog. ‘Religion ist auch Partei’, zegt Lessing1), en de loge mocht willen dat
    haar apologeten minder met dit woord geschermd hadden. Want heel haar op een
    in zichzelf disputabele praemisse opgetrokken ‘religie’ doet zich kennen als
    tegen-religie; de vrijmetselarij ‘ist auch Partei’.
    Tegen dit oordeel zal zij zich verzetten met de opmerking, dat zij noch voor Jezus
    Christus, noch voor Mohammed, noch voor Confusius, noch voor Mozes kiest. Die
    allen zouden elkaar ontmoeten bij de loge. Maar dat is een groote vergissing, als
    het ernstig geloofd wordt. Het is waar, de loge kiest niet vóór den een, noch vóór
    den ander. Maar zij kiest wel tegen den een en ook tegen den ander. Want Jezus
    Christus wil àlles hebben en niet iets. Bij den tempel van het ‘Eeuwig Oosten’ komen
    niet samen de belijders of de aanbidders van Buddha of Brama, Allah of ‘Jehova’,
    zooals Findel2) zegt, maar alleen menschen, die hetgeen ze ‘beleden’ hebben, zijn
    gaan verloochenen. Want religie is geen etiket en belijdenis evenmin; de belijdenis
    is de uiting van het leven, zij is de openbaarwording van het binnenste wezen der
    religie. Vecht de vrijmetselarij tegen belijdenissen, die niets anders zijn, dan
    opgeplakte etiketjes, dan doet ze precies hetzelfde als wat de religie zelf altijd doet.
    Maar als ze dan de menschen verlokt tot een nieuwe religie, die de verschillen
    1) Nathan der Weise, Purmerende, J. Muusses & Co., bl. 112.
    2) Findel, a.w., 8.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    62
    met de andere wegdoezelen wil, dan heeft ze niet het werk der apostelen van de
    religie voortgezet, doch aan de apostelen der religie de apostaten ontnomen. Alle
    apostelen zien de apostaten na met een bedroefd hart; doch die verslagen zijn, dat
    zijn niet de apostelen, doch de apostaten. ‘Zij zijn van ons uitgegaan, want zij waren
    van ons niet’, zoo is hun laatste woord.
    Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat alle leden der loge onder de apostaten der
    religie te rangschikken zijn. Maar dat de bewuste vrijmetselaren, die volkomen weten
    en willen, wat de loge bedoelt, niet aan de confessie ontgroeid, dat is erboven
    uitgekomen zijn, doch eronder gebleven zijn, dàt staat voor ons vast.
    Van het subjectivisme der loge, die ‘rede en geweten’ de beide polen van het
    eenige goddelijke wezen in de menschelijke borst noemt,1) wil voorts een
    Gereformeerde niet weten. Hij heeft allereerst de openbaring noodig, om aan hàar
    uitspraak de inspraak van zijn rede en geweten te toetsen.
    En juist omdat hij zijn zondebegrip heeft, daarom kan hij in de vrijmetselarij ook
    niet anders zien dan een utopie. De heilstaat, de tempel der volmaakte menschheid,
    wordt niet verkregen door evolutie, maar allereerst door regeneratie. Wie deze wet
    ontkent, zal te vergeefs de wereld willen omzetten tot een religie van waarachtigen
    vrede, waarin de leus tot werkelijkheid wordt:
    In diesen heiligen Hallen
    Kennt man die Rache nicht.
    Naast deze klinkende woorden legge men de uitspraak van een hoogstaand lid der
    loge, een man, die eens in een overigens zeer aangenaam gesprek met mij op mijn
    vraag waarom de vrouwen in den regel niet tot de loge worden toegelaten, ten
    antwoord gaf, dat dit o.m. te verklaren is uit de vrees, dat dit onder de broeders tot
    tweedracht, of althans tot onderlinge verdenking aanleiding
    1) Findel, 10.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    63
    geven kon. Vriendschappelijke omgang van den eenen broeder met de vrouw van
    den ander zou moeilijkheden scheppen. Ik wil deze uitspraak niet verkeerd uitleggen,
    maar vraag alleen maar, of de menschheid wezenlijk te verbeteren is, als men reeds
    in het werk der onderlinge opvoeding zóó bang moet zijn voor twist en ‘Rache’, dat
    men, om de menschheid op te voeden, alvast beginnen moet, de medewerking van
    meer dan de helft der menschheid uit te sluiten, uit vrees, dat de overgebleven
    kleinere helft zal gaan twisten. De A∴ M∴ van Deventer moge tot de dames zeggen:
    Van onze zusters kunnen wij niet vergen, hare kleederen te wagen aan onze kalk,
    ook niet met ons een steiger te beklimmen1),…. maar gelukkig geeft het christendom
    de vrouw ook een plaats op den geestelijken steiger.
    Wat is dat voor een opvoeding der menschheid, die in het donker werkt en den
    man tot zijn vrouw laat zeggen, dat zij niet geschikt is voor zijn verheven taak?
    Het is goedkoop, een beginsel te veroordeelen naar de gebrekkige resultaten,
    die het bereikt heeft. Men heeft het christendom op die manier veroordeeld, zonder
    reden. En wij willen de loge op dergelijke goedkoope manier niet afmaken. Alleen
    maar, – als de belijdende christen door de loge veroordeeld wordt en deze hem
    verbeteren wil, dan past wel de vraag, wat dan die loge bereikt heeft? De loge is
    opgekomen uit de critiek op het belijdend christendom. Is het geheel onrechtvaardig,
    als men haar meet, met de maat, waarmee ze ons gemeten heeft? Welnu, de
    ‘maçonnieke biecht’ heeft erkend, dat de onderlinge veete niet blijft staan voor de
    ‘heilige hallen’ der loge. Br. J. Menno Huizinga heeft gezegd: ‘Boven den degelijken
    ouden rok schijnen vele de verlepte franje en ’t verbleekte gondgalon te prefereeren’2).
    En van br. E. Emmen is de uitspraak: broederliefde is een utopie2).
    Dan behoeven wij het niet meer te zeggen.
    1) Findel, a.w. 219.
    2) Art. Maçonnieke Biecht, Het Nieuwe Dompertje, bl. 107 v., 109 v.
    2) Art. Maçonnieke Biecht, Het Nieuwe Dompertje, bl. 107 v., 109 v.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    64
    H.
    Alles saamgenomen kunnen wij in de vrijmetselarij geen ernstige poging zien tot
    waarachtige opvoeding der menschheid. Eens is door iemand ironisch gezegd:
    If history be not ancient Fable
    Free Masons came from Tower of Babel.1).
    Maar als het zoo zou zijn, dan zou de vraag kunnen rijzen, of ze wel iets heeft
    bereikt, om de spraakverwarring, die van de dagen van den toren van Babel af
    heerscht, weg te nemen? Het eindresultaat van eerlijk onderzoek zou moeten zijn,
    dat de Babylonische spraakverwarring sedert het opkomen der vrijmetselarij niet
    verminderd is, doch wel, dat zich nog één dialect meer in het groote koor gemengd
    heeft.
    Ja, in den boezem der vrijmetselarij zelf heerscht vaak een schromelijke
    spraakverwarring. Internationale eenheid is ze allerminst. De anti-religieuse
    uitlatingen der loge in het eene land, worden door de broeders van een ander land
    betreurd. De leden der loge (al is het dan ook misschien slechts met persoonlijke
    verantwoordelijkheid) in het eene land doen mee aan revolutionaire woelingen, en
    in het andere land eischt de constitutie gehoorzaamheid aan de (momenteel elk
    oogenblik bestaande?) wetten des lands.2). In het eene land worden negers,
    kleurlingen, joden uitgesloten, in het andere niet.
    Ten deele heeft de loge zelf verzuimd, de wereld volledig in te lichten reeds over
    den samenhang tusschen haar hedendaagschen toestand en haar verleden. De
    tegenwoordige propagandisten in Nederland leggen er telkens den nadruk op, dat
    de beweging, gelijk zij die vertegen-
    1) ‘The Freemasons; an Hudibrastic poem’, London 1723. Aangehaald in The Enyclopaedia
    Brittannica, s.v. Als iemand weten wil, wat Hudibrastic is, leze hij de mooie dissertatie van
    Dr. J. Veldkamp: Samuel Butler, The Author of Hudibras, Hilversum, Electr. Drukkerij ‘De
    Atlas’, 1923.
    2) Zie o.m. over de werkzaamheid van logeleden bij de revolutie in Hongarije eenige foto’s met
    bijschrift in De Katholieke Illustratie, onder hoofdredactie van E.H. Uylings, Haarlem, Drukkerij
    De Spaarnestad, 55e jaargang, 1920-1921, bl. 353 (20 April), 613 (21 Sept.). En voorts een
    algemeen beschrijvend en critiseerend artikel met interessante foto’s (schrijver is A. Smits
    Govertsen) in dienzelfden jaargang, de blz. 5, 17, 29, 41, 53, 65, 77, 89, 101, 113. Het artikel
    is van overmaat van populariteit en van dikke woorden niet vrij te pleiten, m.i. Maar de foto’s,
    ook sommige teekeningen, zijn interessant.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    65
    woordigen, in 1717 ontstaaan is. Maar Anderson, die toen de loge haar nieuweren
    vorm gaf, heeft toch zelf niet zonder plechtigheid Mozes, Salomo, Nebukadnezar,
    Zerubbabel in de beweging een of ander ambt toegedicht.1) Als dat alles onzin is,
    wat ik graag zou willen onderschrijven, laat dan de loge zelf haar profeet afvallen
    en nu eens ronduit voor den dag komen met een nieuw program en een geheel
    nieuwen opzet. Wil ze dat niet, dan kan men haar zelf aansprakelijk stellen voor de
    fabeltjes, die omtrent haar doel en streven in omloop zijn, zonder dat nog degenen,
    die weigeren, aan die fabelen geloof te slaan, daarom met ernst zich vermoeien
    met het onderzoek naar de beweging zelf. Met een verwijzing naar de goede dingen,
    die de loge tot stand bracht, kan zij zich niet rechtvaardigen, zoolang omtrent
    oorsprong en inrichting en doel de nevelen niet een pijniging worden voor de
    vrijmetselaren zelf. Wat beteekenen trouwens het Doofstommeninstituut te
    Amsterdam, de Alexanderstichting te Bennekom, de vereeniging tot verzorging van
    verwaarloosden te Amsterdam en andere philanthropische instellingen bij wat de
    kerken tot stand hebben gebracht? Indifferentisme tegenover ‘de waarheid’ heeft
    óók in de loge bewezen, den prikkel tot waarachtigen ijver in ‘goede werken’ weg
    te nemen. De loge kan haar onverschilligheid tegenover een vaste
    dogmatisch-geloovige overtuiging ten aanzien van ‘de waarheid’ en de loochening
    van het verband tusschen leer en leven, tusschen dogmatiek en ethiek, alleen
    handhaven ten nadeele van den vooral voor opvoeders der menschheid zoo
    noodzakelijken arbeid van zelfkennis en zelfonderzoek.
    Weten trouwens de vrijmetselaren zelf wel altijd precies, wat ze willen? Men heeft
    er den draak mee gestoken, dat dezelfde paus, Leo XIII, die op 8 Dec. 1892 een
    formeelen boycot tegenover de vrijmetselaren bepleitte, zich toch maar in het voorjaar
    1899 liet opereeren door een
    1) Encycl. Britannica, s.v.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    66
    geneesheer, Mazzini, die vrijmetselaar was.1) Maar dat feit is niet half zoo
    inconsequent, indien het dat is, als de opname van veel geestelijken der Roomsche
    kerk, tegen het eind der 18e en het begin der 19e eeuw, in de rijen der
    vrijmetselaren.2). De paus wist wel wat hij met zijnvleesch deed. Maar wist de loge
    immer wat zij met haar geest deed?
    En als zij het weet, waarom komt ze dan niet naar buiten? Men zegt: de zaak is
    er te teer voor; en men loopt elkaar achterna met het citaat van Couperus over de
    ‘onderlinge vrijmetselarij van gevoel’, die geen marktostentatie verdraagt. (Vgl. bl.
    19.) We kunnen misschien straks beleven, dat de heeren van de loge elkaar
    naschrijven als iemand met een ander citaat van Querido komt aandragen; Querido,
    die in kinderen heeft gevonden ‘een gevoels-vrijmetselarij, waar groote wezens
    nooit inkomen, tenzij ze zelf in zich behouden hebben iets argeloos, iets
    aansprekend-spontaans en teeder-mee-levends’3). Het is ver van mij, met zoo iets
    te spotten. Ik wil me zelfs herinneren, dat er Eén is geweest, die ook tot òns gezegd
    heeft: indien gij niet wordt als de kinderkens, gij kunt het koninkrijk der hemelen
    geenszins binnengaan. Ik wil graag erkennen, dat op dit punt het christendom zijn
    zwakke plek heeft te zien. Maar ik wil daarbij niet vergeten, dat Hij, die dat tot ons
    gezegd heeft (Matth. 18:3) daarmede allerminst gepleit heeft voor een achter de
    schermen der intimiteit blijvend stil werk van wereldreformatie. Hij heeft hun, tot wie
    Hij het kind als beschamend voorbeeld bracht, ook gezegd: gaat heen, publiek, in
    de geheele wereld; weest als schapen onder de wolven; en de ‘kinderlijkheid’ heeft
    de openbaarheid en den strijd niet uitgesloten. Dat heeft de loge ten eenenmale
    vergeten.
    Daarom kan ons eindoordeel van gereformeerd standpunt niet anders dan stellig
    afwijzend zijn.
    1) Dr. Leopold Karl Goetz, Der Ultramontanismus als Weltanschauung. Zweites Tausend, Bonn,
    Carl Georgi, 1905, S. 109.
    2) Een lijst van ongeveer 400 namen geeft R. Taute, Die Katholische Geistlichkeit und die Freim.,
    2e Aufl. Leipzig, 1895.
    3) Is. Querido, Studien, 2e druk, Nederl. Bibl. 1910, bl. 180.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    67
    Gereformeerde kritiek zal niet met die van Rome mee kunnen gaan in alle opzichten,
    al kan ze grootendeels met het zakelijke standpunt (de handhaving van
    confessioneele trouw) zich er mee vereenigen. Als wij Rome de loge hooren
    rangschikken onder de ‘pestes’, de pestilentieuse verschijnselen, die in de wereld
    zijn, dan willen wij niet vergeten, dat de man, die zoo sprak, paus Pius IX, eveneens
    aan de bijbelgenootschappen een plaats in die rij van ‘pestes’ toebeschikte.1). Het
    tegen de vrijmetselaren in 1896 te Trente gehouden congres der Roomschen heeft
    Rome trouwens weinig vreugde gegeven. En niet onmogelijk is het, dat de houding,
    die de loge heeft aangenomen ten aanzien van de formatie van een eenheidsstaat
    in Italië, vóór en na 1870, voor een gedeelte de Roomsche antipathie kan verklaren.2)
    Maar als de loge zich beroept, om ons gerust te stellen, op het door Roomschen
    zelf trouwens erkende3) feit, dat in protestantsche landen de loge veel minder
    gevaarlijk is tegen de Roomschen, dan in sterk Roomsch-getinte streken, dan geven
    wij om dit argument niets, als men ons ermee in slaap wil sussen. Eerder worden
    wij er wakker door. Want wat ik aan iemand heb, kan ik pas gewaar worden, als ik
    heelemaal mijzelf ben, en hij van zijn kant eveneens. En wanneer nu Rome zich
    ten volle ontplooien moet om de bestrijding der loge op te wekken, dan mogen wij
    bedenken, dat de vrede tusschen de loge eenerzijds en belijdend confessioneel
    protestantisme anderzijds alleen te koopen is, voor den prijs van verdoezeling van
    het eigen wezen aan den kant van de aanhangers van het geloof in een
    geopenbaarde waarheid, die van boven is. Zijn wij, gereformeerden, ons zelf, dan
    moet de loge zich tegen ons evenzeer als tegen Rome verzetten.
    En daarom kunnen wij niet gnuiven om de kwalijk riekende zwendelarijen van
    Taxil, die de loge bij de
    1) Vgl. Goetz, a.w. 107.
    2) Goetz, a.w. 110.
    3) O.m. de Jezuiet Brors, Moderner Abc. nr. 71.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    68
    Roomschen zwart maakte als ‘het onderaardsche centrum, de stookplaats voor de
    werkzaamheden zan Satan’1); maar wel kunnen wij de toekomst tegengaan met de
    stellige overtuiging, dat bij verscherping der antithese, die de Schrift ons in uitzicht
    stelt (Openb. 22:11) de loge op onzen weg zal treden, als zij evenzeer zichzelf trouw
    blijft als wij dat behooren te doen.
    Zoo willen wij, gereformeeerden, rustig verder bouwen aan den geestelijken
    tempel, volgens eigen inzicht, zonder, wat de Jezuieten wel gedaan hebben,
    geheimdoenerij met geheimdoenerij te bestrijden. Laat de loge teruggrijpen naar
    den tempel van Salomo,2), ons heeft de bijbel leeren vooruitgrijpen. Want Jezus
    Christus is van Salomo’s tempel het groote doel geweest en de kern van zijn
    waarachtige schoonheid. ‘Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt
    God blinkende’. Dat is het lied van Israels schoonen tempel. (Ps. 50:2). Het vond
    zijn vervulling in Jezus Christus. Niet in de versteening der loge.
    Laat de loge een hierarchische indeeling hebben, en daarin, evenals haar vijandin,
    Rome, teruggrijpen naar de oude ‘bedeeling’ van den schaduwendienst in Salomo’s
    tempel, – wij hebben weer vooruit mogen grijpen en genieten de vrijheid der
    N.T.-ische gemeente, waarin alle leden gelijk zijn, waarin allen priesters, profeten
    en koningen zijn, waarin apostelen aan hun ‘leerlingen’ schrijven, dat ze zóó
    onafhankelijk zijn van eenig mensch, dat ze ‘niet van noode hebben, dat iemand
    hen leere’ (1 Joh. 2:27). Achter het voorhangsel van Salomo’s tempel plegen de
    geheimen te zijn, die de niet-ingewijden nooit vermogen
    1) Aldus een tot de Roomschen gerichte proclamatie van het door Taxil opgerichte centraal
    comité van uitvoering van den anti-vrijm.-bond, 28 Aug 1896. Zle bl. 187 van: Graaf v.
    Hoensbroech, Het Pausdom i.z. werkzaamheid op geestelijk en maatschappelijk gebied,
    Leiden. A.H. Adriani, 1905. En ook:. Wat is waarheid? Een vraag aan Graaf Paul von
    Hoensbroech door Pilatus. Vert. van H. Ermann, S.J., Leiden, J.H. v. Leeuwen, 1903.
    2) Met dien tempel van Salomo neemt men het intusschen niet al te nauw. Zelf erkennen de
    vrijmetselaren, dat niet zoozeer de bijbelsche verhalen, als wel de Talmudische overleveringen
    gevolgd worden in de symboliek; evenals de bijbel zelf niets meer dan symbool is. Vgl. bl.
  1. Zie ook Maçonniek Weekblad, 31 Jan. 1853, bl. 3.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    69
    te zien. Maar de dood van Jezus Christus is dan ook de vernietiging van het
    voorhangsel en van alle hierarchie geweest. (Matth. 27:51).
    Laat de vrijmetsalarij haar beeld mogen zoeken in den vogel Merops, die den blik
    richt op de aarde en toch hemelwaarts stijgt,1), wij willen eerst naar den hemel zien
    en dàn naar de aarde, het terrein van onze roeping.
    Dat tenslotte de vrijmetselarij eigenlijk een ‘protestantsche’ instelling is, kunnen
    wij den Roomschen bestrijder2) niet toegeven. Want het Protestantisme heeft zich
    wel vrijgemaakt van de heerschappij der kerk, doch niet van die der Schrift. Wat
    later van die protestantsche lijn afgebogen is, heeft – dit geven wij gaarne toe – het
    sterkste wapen tegen het loge-wezen prijsgeven. Maar van Gereformeerde polemiek
    geldt dit allerminst. Zij houdt tegenover de loge onverzwakt de tegenstelling vast
    van evolutie tegen revelatie.
    En krachtens die keus tegen de evolutie en vóór de revelatie láát een
    gereformeerde aan de loge haar telkens weerkeerend drietal van: 3 groote lichten,
    3 kolommen, 3 kleinoodien, 3 kleine lichten, 3 sieraden, 3 werktuigen, 3 gelijkenissen,
    3 kenteekenen; – als hij zelf maar het leven heeft gevonden in zijn eigen 3-tal van:
    Vader, Zoon en Heiligen Geest, in wie Wijsheid, Kracht en Schoonheid hem ten
    volle ontplooid zijn. Zijn levensverlangen gaat uit naar de vereeniging met dien God,
    die in drie personen de eenheid van zijn wezen ontsluit.
    En daarbij blijft hij dan niet staan op den wankelen bodem van abstracte ideeën.
    Want deze drieheid plaatst hem midden in het leven, midden in den strijd. Als het
    werk van Vader, Zoon en Geest zich in hem bewezen heeft, dan ziet hij de Opperste
    ‘Wijsheid’ in den Profeet, de hoogste ‘Kracht’ in den Koning, de volmaakte
    ‘Schoonheid’ in den Priester zijner belijdenis – Christus. En door het geloof is hij
    dien Christus ingelijfd, en alzoo mede Zijn zalving deelachtig. Ook in hem vertoonen
    zich
    1) Findel, a.w. 15.
    2) Raich, art. Freimaurer, Kirchenlexicon, IV, 1886, kol. 1984.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    70
    dan de ambten van profeet, koning, priester, van wijsheid, kracht, schoonheid. Maar
    dit alles in dienst van de heiligheid.
    En dan herinnert hij zich, dat Jezus Christus in een timmermanswinkel is
    grootgebracht, en dat hij in werkelijkheid heeft omgegaan met passer en winkelhaak
    en duimstok en hamer en waterpas en schietlood. Maar toen hij de wereld inging
    om te prediken, heeft Jezus Christus geen enkel symbool onleend aan den
    timmerwinkel van zijn vader Jozef. Hij heeft de wereld niet willen ‘beschaven’ met
    menschelijke werktuigen, maar voor haar gezocht de ‘bekeering’, die uit den Geest
    van God is. ‘De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid en gij weet niet,
    vanwaar hij komt, noch waar hij henengaat. Alzoo is een iegelijk, die uit den Geest
    geboren is.’
    Alzoo sprak Jezus Christus. En daarmee heeft Hij weggeworpen alle emblemen
    van de bouwhutten der menschen, en ons gewezen op den ongrijpbaren,
    onmeetbaren wind. Wat de loge ter hand neemt, is alles onder wiskunstige formules
    thuis te brengen. Om eeuwigheidswerk te doen, begint zij haar emblemen te zoeken
    uit de wereld der eindige, ons onderworpen dingen. Maar Christus wijst op den wind
    en toont zoo aan, dat geestelijke geboorte valt boven het menschelijke passen en
    plooien, dat ze uit God is. Waarom wil de loge Hem niet hooren, die ook met hamer
    en paslood heeft gewerkt?
    Wij gaan onze taak vervullen. Geen ring, maar den parel van onschatbare waarde
    zoeken wij. Geen ‘hamer’, die op den ruwen steen tikt, maar die hem te morzel slaat.
    (Jer. 23:29.)
    En als de man, die tot de loge toegang vraagt, klopt aan de deur van dien
    verscholen ‘tempel’, dan kloppen wij aan de deur van den maatgevenden Tempel,
    waarachter het hart is van God. Moge in de loge de arbeid, die van den ruwen steen
    een kubieken steen maken wil, worden verricht met een geziclit op het zinnebeeld
    van het ‘alziend oog’…. wij voor ons grijpen liever naar de profetie, die van den in
    Gods tempel gevoegden steen spreekt in den
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    71
    naam van God Zelf: Want zie, aangaande dien steen, dien Ik gelegd heb,…. Ik zal
    zijn graveersel graveeren, zegt de Heere. En Ik zal de ongerechtigheden van dit
    land wegdoen. (Zach. 3:9.)
    Ik, zegt onze God.
    Wij laten, vooral in dit werk, Gode, wat Gods is.
    Ons hoogste doel is niet den onwerkelijken dood van Adoniram te wreken, maar
    door geloof en bekeering zelf te zijn het loon voor den arbeid der ziel van Hem, die
    voor ons gestorven is.
    En de honger van het menschelijk hart, ook in het hart van den vrijmetselaar, is
    door God Zelf gestild in Jezus Christus. ‘Want uit Hem’, door Zijn Kracht, ‘en door
    Hem’, in Zijn Wijsheid, en in gemeenschap met den Logos, die vleesch werd, ‘en
    tot Hem’ door de Schoonheid van den Heiligen Geest, ‘zijn alle dingen. Hem zij de
    heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.’ Rom. 11:36.
    En laten we het nu nog eens weer overlezen, dankbaarder nog dan te voren: Zoo
    zijt gij dan medeburgers der heiligen, en huisgenooten Gods, gebouwd op het
    fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste
    hoeksteen; op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde,
    opwast tot een heiligen tempel in den Heere; op welken ook gij mede gebouwd
    wordt tot een woonstede Gods in den Geest. (Efeze 2:19-22.)
    Waar dit werkelijkheid werd, daar zijn alle leuzen der vrijmetselarij omgezet in
    daad.
    Maar die daad is dan van God, al werkt ze zich uit in de menschen en door de
    menschen.
    § 10. Litteratuur.
    Omdat ik vermoed, dat een beperkte opgave van litteratuur over dit onderwerp aan
    verscheiden lezers, die meer willen weten, dan het a b c dezer brochure, welkom
    zal zijn, geef ik hier een verzameling van titels. Voor alfabetische of andere
    rangschikking ontbreekt mij de tijd. De voornaamste en voor den gewonen lezer
    meest instructieve werken zijn gecursiveerd.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    72
    Behalve de in deze brochure aangehaalde en in de noten vermelde geschriften kan
    verwezen worden naar:
  2. Art. van Pfarrer Battenberg in Die Religion in Geschichte und Gegenwart.
  3. Art. van Tschackert in Herzog, Realencyklopädie für Protest. Kirche und
    Theologie.
  4. Art. van A. Raich (Roomsch) in Kirchenlexicon. (Wetzer u. Welte) Freiburg,
    Herder (IV).
  5. Lenning, Allg. Handbuch der Freimaurerei. (3e Aufl. van: Lennings Enzykl. der
    Freimarerei), 2 dln. 1900-1901.
  6. Halliwell, Early History of English Freemasonry, London, 1840.
  7. Twee duitsche vertalingen van dit werk (Asher en Marggraf, beide Leipzig).
  8. Ludwig Keller, Allgemeine Geschichte der Freimaurerei, Gieszingen, 1860.
  9. Ludwig Keller, Die Geistigen Grundlagen (zie tekst).
  10. Ludwig Keller, De geestelijke grondslagen der Vr. en het openbare leven.
    Geautoriseerde uitg. 1914. Uitg. Mij. ‘Hermes’ A’dam.
  11. Maçonniek Weekblad, Red. H. van Assendelft, Gouda. Niet in den handel!! (cf.
    97, 102 en 103). Idem, onder redactie van L.P. Walburgh Schmidt, A’dam, C.L.
    Brinkman.
  12. J.G. Findel, Gesch. der Freim. Leipzig, 1884. (7de druk 1900, Ned. vert. Zie
    tekst.)
  13. Latomia, Freimaurer-Jahrbuch, uitg. v. Cramer. Leipzig, 1873 enz.
  14. Bauhütte, Weekblad, uitg. v. Findel, Leipzig.
  15. Georg Kloss, Die Fr. in ihren wahren Bedeutung aus den alten und echten
    Urkunden der Steinmetzen, Masonen und Freimaurer nachgewiesen., 2e dr.
    1855.
  16. R.F. Gould, History of Freemasonry, its Antiquities, Symbols etc. 6 dln., Londen,
    Th.C. Jack, 1882-1887 (vgl. 36 en 54.)
  17. Fr. Nielsen, Freimaurertum und Christentum, in het Duitsch door A. Michelsen,
    3e dr. Leipzig 1884.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    73
  18. Hier tegen: G.A. Schiffmann, Offener Brief, an Herrn Dr. Nielsen, Prof. der
    Kirchengesch., Leipzig, 1883.
  19. Otto Neumann, Das Freimaurertum, 1908.
  20. Hermann Settegast, Die deutsche Freimaurerei, 10e dr. 1908.
  21. H. Boos, Gesch. der Fr., 2e dr. Aarau. 1906.
  22. Wilh. Begemann, Vorgeschichte und Anfänge der Fr. in England. 1909.
  23. F. Scholz, Sursum Corda! 1898.
  24. Van Dalens Kalender, bewerkt voor Duitschl. door H. Menker. Voortgezet door
    Karl Paul.
  25. Bulletin. Internationales Bureau für Maurerische Beziehungen.
  26. De Acacia. Bloemlezing van oorspr. en buitenl. lettervruchten, verz. op het
    gebied der Vr., Utrecht J.G. Andriessen.
  27. J.G. Findel, Schriften über Fr., 6 dln. Leipzig, 1884.
  28. R. Fischer, Erläuterung der Katechismen der Johannis-Freimaurerei, Leipzig,
    1884-1887.
  29. Monatshefte der Comeniusgesellschaft.
  30. Ludwig Keller, Die Reformation und die älteren Reformparteien, Leipzig, S.
    Hirzel, 1885.
  31. Idem. Die Waldenser und die deutschen Bibelübersetzungen, Leipzig, S. Hirzel,
    1886.
  32. Idem. Die Anfänger der Renaissance und die Kultgesellschaften des
    Humanismus im 13. und 14. Jahrhundert. Jena, Diederichs 1900.
  33. Idem. Die Groszloge Indissolubilis und andere Groszlogen Systeme des 16.
  34. und 18. Jahrhunderts. Jena. Diederichs, 1908.
  35. Idem. Bibel, Winkelmasz und Zirkel. Studien zur Symbolik der Humanitätslehre.
    Jena, Diederichs, 1910.
  36. Idem, Die Sozietäten des Humanismus und die Sprachgesellschaften, Jena,
    1909.
  37. K. Chr. Tr. Krause, Die drei ältesten Kunsturkunden der Freimaurerbruderschaft,
    2e dr. 1820.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    74
  38. R.F. Gould, De Geschiedenis der Vrijm. Uitg. Mij. ‘Hermes’, A’dam. (vgl. 15).
  39. Georg Schuster, Die geheimen Gesellschaften, Leipzig, 1906.
  40. L. Fensch, Freimaurertum und Christentum, 2e Ed. Forst I L. 1886.
  41. P. Tempels, Die Freimaurer (vert. uit het Fransch), Darmstadt, 1888. (vgl. 118).
  42. J.G. Findel, Der Humanismus, das Prinzip der Fr. Leipzig, 1881.
  43. Relation apologique et historique de la Société des Franc-Maçons, 1738.
  44. Georg Kloss, Bibliographie der Freim. 1844.
  45. Gotthold Deile, Goethe als Freimaurer. E.S. Mittler u. Sohn, 1908.
  46. Idem. Freimaurerlieder als Quellen zu Schillers Lied ‘An die Freude’, Leipzig
    Ad. Wiegel 1907.
  47. A. Freiherr von Reitzenstein, Lessing, Seine maurerischen Schriften, Berlin,
    Franz Wunder, 1907.
  48. Idem. Wieland, Berlin. Frans Wunder, 1908.
  49. P.G. Pachtler, Der Götze der Humanität, Freiburg in Br. 1875. (roomsch).
  50. Diederich Bisschoff, Masonia. Ein Blick in eine andere Welt. 1808.
  51. Reinheid Tante, Ordens- und Bundesromane. Ein Beitrag zur Bibliographie
    der Freimaurerei. Frankfurt a. M., R. Mahlan, 1907.
  52. Paus Leo XIII, Encycliek over de Vrijmetselarij, 20 April 1884. (Humanum
    genus). Een duitsche uitgave, 2e druk, Trier, 1885, Paulinus-Druckerei. (Ook
    latijnsche tekst.)
  53. ? Leo XIII und die Freimaurer. Münster 1884.
  54. ? Die Papstkirche und die Freimaurerei, 3e dr. Leipzig, 1884.
  55. Diederich Bischoff, Wesen und Ziele der Freimarerei, Berlin, Franz Wunder
    1910.
  56. R.F. Gould, A Concise History of Freemasonry, 1903. Nederlandsche bewerking:
    van H.J. van Ginkel,
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    75
    onder den titel: Beknopte Geschiedenis der Vrijm. Uitg. v.d. Maçonnieke Ver.
    tot bestud. van symbolen en ritualen. ’s Gravenhage, 1911.
  57. ? Das Ritual der Loge Zur Hoffnung in Bern. Leipzig, 1884.
  58. J.G. Findel, Die Grundsätze der Fr. im Völkerleben, uitg. J.G. Findel, Leipzig
    1909.
  59. Th. Schäter, Was ist Freimaurerei? Berlin, 1885.
  60. J.G. Findel, Lessing als Freimaurer, Belehrungen über die Fr., 3e dr., Leipzig,
    1890.
  61. Dr. W. Begemann, Vorgeschichte und Anfänge der Freim. in Irland, E.S. Mittler,
    u. S., Berlin 1911.
  62. Idem, Vorgeschichte und Anfänge der Freim. in England E.S. Mittler u. S.,
    Berlin, 1909-1910.
  63. Paul Deschaine, La Franc-Maçonnerie Belge au XVII Siècle, Bruxelles, P.v.
    Fleteren, 1911.
  64. H. Maarschalk, Gesch. der Vrijm. in Nederland, Breda, Nieuwenhuis, 1872.
  65. J.G. Findel, Freimaurerei und Jesuitismus, 2e dr., Leipzig, 1891.
  66. O. Just, Komfirmandenreden, geh. in de Loge, Zittau, 1890.
  67. A.G. Mackey, An encyclopaedia of freemasonry and its kindred sciences, Edw.
    L. Hawkins, New York, London, 1912. (Vgl. 218).
  68. Dr. E. Nys, Idées modernes; le Droit international et la Franc-maçonnerie,
    Bruxelles, 1908.
  69. O. Kuntzemüller, Die Freim. u. ihre Gegner, Hannover, 1897.
  70. Dr. O. Caspari, Was ist Freimaurertum? Leipzig, Bruno Ziehl, 1889.
  71. ? Die Freimaurerei Oesterreich-Ungarns, Wien, 1897.
  72. A.S. Carpentier Alting, Woordenboek voor Vrijmetselaren, Haarlem, Tjeenk
    Willink, 1884.
  73. D.v. Oertzen, Was treiben die Freimaurer? 4e dr., Gütersloh, 1898.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    76
  74. Dr. C.N. Starcke, Freim. als Lebenskunst, Franz Wunder. Berlin, 3e dr., 1914.
  75. F. Katsch, Die Entstehung u.d. wahre Endzweck der Freim. Berlin, 1897. (Vgl.
    Monatsh. der Comeniusgesellschaft VI (1897), bestrijdend artikel van W.
    Begemann.
  76. J. Sassenbach, Die Freimaurerei, Ihre Gesch., Thätigkeit u. ihre innere
    Einrichtung, 4e dr., Berlin, 1897.
  77. Dr. J. Fort Newton, The Builders, London, Chas. Allen Unwun Ltd. 3e dr. 1920.
  78. A. Wolfstieg. Werden u. Wesen der Fr., Berlin, Alfred Unger, 5 dln. 1922.
  79. Dr. Henne Am Rhyn, Die Freimaurerei in zwölf Fragen u. Antworten, Berlin,
    Franz Wunder, 7e dr. 1912.
  80. Diederich Bischoff, Merkblatt über Freim. Uitg. Verein Deutscher Freimaurer,
    Jena, 1912.
  81. A.S. Carpentier Alting, Overdenkingen op Maçonniek gebied, G.C.T. van Dorp,
    ’s Gravenhage, 1907.
  82. De Vriend des Huizes, April 1920 etc. Jrg. 38, afl. 4, v., Neerbosch’ Boekh.
    Neerbosch.
  83. Timotheus, 25e jrg. no. 39, La Rivière en Voorhoeve, Zwolle.
  84. A.A.d.H., Vrijmetselarij, uitg. v.d. Loge ‘Moed en Volharding’, Assen, 1911.
  85. A.C. v. Oorschot, Waarom word ik vrijmetselaar, uitg. v.d. loge ‘La Vertu’ Leiden,
    1914.
  86. H.P. Priester, Open brief over het doel der V. voor hen, die zich voor de orde
    interesseeren. Naar het Duitsch v. August Reinhardt, Leeuwarden, Van Belkum.
  87. E. Quartier-la-Tente, l’Esprit maçonnique. Bern, Buchler & Co. 1910.
  88. J. Eigenhuis, Zelfkennis, Overdruk uit ‘De Vrijmetselaar’. Maç. Uitg. Mij. ‘s
    Gravenhage 1911.
  89. Amos Comenius, Pansophiae Prodromus.
  90. A.S. Carpentier Alting. De godsdienst der toekomst.
  91. Vlugschriftenreeks: Der Freimaurerische Gedanke.
  92. E. Gilon, Les Franc-Maçons. (vgl. 212).
  93. W.P.F. Enklaar. Voor Candidaat-Vrijmetselaars.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    77
  94. Hennes. Adhuc stat.
  95. V. Reinhardt, Mittheilungen an Suchenden.
  96. The Masonic Journal. A monthly record of research and progress in the science,
    litterature and art of freemasonry for South-Africa. Johannesburg.
  97. Signale für die deutsche Maurerwelt. G.J.G. Findel.
  98. Revue Maçonnique.
  99. Indisch Maçonniek Tijdschrift. (Niet in den handel, evenals 10, 102, en 103.)
    Semarang, G.C.T. van Dorp & Co.
  100. Bulletin van het Nederlandsch Groot-Oosten. J. Boudewijnse, Balistraat 66, ‘s
    Gravenhage.
  101. Jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren. Uitgegeven ten voordeele v.d.
    Louisa-Stichting. J. Boudewijnse, Balistraat 66, ’s Gravenhage en Gebr. Giunta
    d’Albani, aldaar.
  102. Maçonnieke Scheurkalender. (Loge Hiram Abiff, den Haag).
  103. L’Union Fraternelle. Weekblad voor Vrijmetselaren. Uitg. van de loge. ‘St.
    Lodewijk’, Nijmegen. Adres: Logegebouw Waldeck-Pyrmont-singel, Nijmegen.
    Eveneens: onder denzelfden titel: Red. en Adm. Heerengracht 226, A’dam
    (J.F. Sikken te A’dam, Uitgever.)
  104. Maçonniek Tijdschrift, Redacteur Mr. J.H. Carpentier Alting. Uitgave G.C.T.
    van Dorp & Co., den Haag, etc. (Niet in den handel, evenals no. 10, 97 en 103).
  105. De Vrijmetselaar. Tweemaandelijksch Tijdschrift van de Maçonnieke
    Vereeniging tot bestudeering van symbolen en ritualen. Adm. D. Ramondt,
    Den Haag. (Niet in den handel, evenals 10, 97 en 102).
  106. R.H. Benson. De God der Wereld, vert. Henriette v.d. Waarden. Het
    Nederlandsche Boekhuis, Tilburg, Amsterdam, Gouda, Weenen (Roomsch,
    toekomstbeeld).
  107. Edmond Ronayne, Handboek der Vrijmetselarij, bevattende een volledige
    voorstelling van den 1en, 2en en 3en graad. Uit het Engelsch door R.H.
    Joldersma en T.J. Kommers, 1879. (Contra.)
  108. Hoensbroech, Godsdienst of Bijgeloof of de on-
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    78
    zedelijke invloed der Jesuieten en hun strijd tegen de Vrijmetselaars. Vert. door
    Z.U. Amsterdam, G. v.d. Hoogt, 1900.
  109. Wesenhagen, Considérations sur Dieu et la réligion en rapport avec les
    principes maçonniques. Bruxelles, P. Weissenbruch, 1896, (pro).
  110. ? Vrijmetselaar worden; waarom men het niet moet doen en waarom men het
    niet behoeft te laten. Breda, 1897.
  111. Jan Schouten. De Vrijmetselarij in drie zangen, Rotterdam, J. Immerzeel, 1817,
    2e dr. 1819. (‘Gedicht’).
  112. Lessing, Ernst und Falk. Gespräche für Freimaurer.
  113. F. Günst, De onafhankelijke loge ‘Post Nubila Lux’ te Amsterdam, A’dam, J.F.
    Sikken, 1884.
  114. M.S. Polak, Wat gaf aanleiding tot en wat waren de beweegredenen voor de
    stichting van de nieuwe Vrijmetselaars-werkplaats ‘Post Nubila Lux’ in het O∴
    van Amsterdam? Gebr. Diedrichs. Amsterdam, 1851.
  115. M.S. Polak, Wat is vrijmetselarij en hoe wordt zij in Nederland gehandhaafd?
    Amsterdam. F. Günst. 1854.
  116. N. Deschamps, Des Sociétés secrètes.
  117. La Franc-Maçonnerie démasquée, tijdschr. Verschijnt den 19en van elke maand.
    Paris, Libr. cathol. 6 rue Cassette.
  118. Whymper, Religion of Freemasonry.
  119. Francis M. Wyndham, M.A., An Anti-Masonic Catechism of Freemasonry,
    London.
  120. P. Tempels, De Vrije Metselaren. Drukkerij van Het Vaderland, ’s Gravenhage.
    (Vgl. 39).
  121. Monde Maçonnique. (Tijdschr.)
  122. The Freemasons Quarterly Magazine and Review. (Tijdschrift.)
  123. Geheimen der Vrijmetselarij. Naar de tweede Duitsche uitgave. Zonder naam
    van den schrijver. Leiden. J.W. van Leeuwen, 1872.
  124. F.T.B. Clavel, Geschiedenis der Vrijmetselarij en der geh. genootsch. enz.
    Naar het Fransch. Gouda, G.B. v. Goor, 3e druk, 1865. (pro).
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    79
  125. Hephata, Der Denkwürdigkeiten und Bekenntnisse eines Freimaurers, Leipzig,
    Karl Andrä. 1836. (Verwant aan Sarsena, zie i.d. tekst, en vgl. 146).
  126. Eckert, Die Frage der staatlichen Anerkennung des Freimaurer-Ordens in
    Oesterreich.
  127. Astraea. Het zakboek der Vrijmetselaars, 1824.
  128. Aug. Hornheffer, Der Bund der Freimaurer.
  129. A. Klaver. Humanitaire Droomen en Daden.
  130. Pachtler, Der stille Krieg wieder Thron und Altar. 1873, Amberg 1876.
    (Roomsch).
  131. J.P. v. Term. Het ontstaan, streven en einddoel der Vr. 1919. N.V.U.M., v/h
    Paul Brand, Bussum.
  132. J. Kleyntjes, S.J., Onoverwinnelijkheid en heiligheid der Katholieke Kerk in de
    19e eeuw. (Over de vijandige verh. tusschen Rome en de vrijm.)
  133. Taxil, (zie den tekst), Le culte du Grand Architecte.
  134. id., Les frères, trois-points.
  135. id., Les soeurs maçonnes.
  136. Rosen, Maçonnerie pratique.
  137. id., Satan et Compagnie. (2e dr.).
  138. A. Neut, La Franc-Maçonnerie au grand jour de la publicité à l’aide de
    documents authentiques, 2e dr., 2 dln. Gent, 1867. (Vgl. 160).
  139. Gautrelet, La Franc-Maçonnerie et la révolution, Lyon, 1872.
  140. Dechamps-Jannet, Les sociétés secrètes et la société, 4e dr. 3 dln. Paris, 1881.
  141. Hengstenberg, Die Freimaurerei und das evangelische Pfarramt, Berlin, 1854/5,
    3 dln.
  142. Alban Stolz, Mörtel für die Freim., Freiburg, 1862.
  143. Alban Stolz, Akazienzweig, Freiburg, 1863.
  144. Von Ketteler, Kann ein gläubiger Christ Freimaurer sein? Mainz, 1865.
  145. Wilcke, Geschichte des Tempelherren-Ordens, 2e dr. Leipzig, 1860.
  146. Seb. Brünner, Die Mysterien der Afklärung in Oesterreich 1770-1800, Mainz,
    1869.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    80
  147. Tschudy, Der flammende Stern, duitsche vert., 1779, (pro, toch critisch).
  148. C.F. Ebers, Sarsena oder der vollkommene Baumeister, 1816. (Voor
    hollandsche vertaling zie den tekst).
  149. Maurerisches Taschenbuch, een soort van jaarboek.
  150. O. Beuren (pseudoniem voor Raich, den schrijver in Wetzer u. Welte’s
    Kirchenlexikon, Roomsch). Die innere Unwahrheit der Freimaurerei, Mainz,
    1884.
  151. Missiporus (pseudoniem voor prof. Redslob) Ueber Alter und sittlich-religiösen
    Charakter der ältern u. eigentlichen Freimaurer, Bremen, 1885, (pro).
  152. Daartegen: J.G. Findel, Die Schule der Hierarchie und des Absolutismus in
    Preuszen, Leipzig, 1870, en:
  153. idem, Anti-Schiffmann, oder Freimaurerbund und Ritterorden, Leipzig, 1870.
  154. Marc Bédarride, De l’ordre maçonnique de Misraim, 2 dln. Paris, 1845.
  155. Henrich Steffens, Caricaturen des Heiligsten, Leipzig, 1821. (Daarin een opstel
    over de Vr.). (contra).
  156. Ed. Em. Eckert, Der Freimaurerorden in seiner wahren Bedeutung, Dresden,
    1852 (contra).
  157. id., Der Tempel Salomonis, etc. Praag, 1855.
  158. Magazin der Beweisführung für Verurtheilung des Freimaurerordens, 6 dln.
    Schaffhausen, 1855-1856.
  159. id., Die Geheimen oder Mysteriengesellschaften der alten Heidenkirchen,
    Schaffhausen, 1860.
  160. id., Die Mysterien der Heidenkirche, Schaffhausen, 1860. (contra).
  161. ? Freimaurerei und Christentum (met voorwoord van v. Selasinsky), Berlin,
  162. (pro).
  163. A. Neut, La Franc-Maçonnerie soumise à la publicité, Gand, 1865. (vgl. 136).
  164. L. Rapp, Freimaurerei in Tirol, Innsbruck, 1867.
  165. Dr. Brück, Die geheimen Gesellschaften in Spanien etc., Mainz, 1881.
  166. Ch.A. Blanchard, Modern secret societies, Chicago, 1903.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    81
  167. Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland,
    gehouden te Utrecht, 21 Aug.-14 Sept. 1923. J.H. Kok. Kampen, bl. 106/7,
    123/4, 244-249. (Over de Old-Fellows).
  168. Chr. G. von Murr, Ueber den wahren Ursprung der Rozenkreuzer und des
    Freimaurerordens, 1803.
  169. Gottfr. Arnold, Unparteiische Kirchen- und Ketzerhistorie, Frankfurt, 1729, 1741.
  170. J. Gottl. Buhle, Ueber den Ursprung und die vornehmsten Schicksale der Orden
    der Rozenkreuzer und Freimaurer, 1804.
  171. Fr. Nicolai, Einige Bemerkungen über den Ursprung und die Geschichte der
    Rozenkreuzer und Freimaurer, 1806.
  172. ? Wat is Vrijmetselarij? Populaire Verhandeling door een Broeder Vrijmetselaar.
    Laurens Jansz. Coster, ’s Gravenhage, z.j.
  173. William James Hughan, Origin of the English Rite of Freemasonry.
  174. idem, art. Freemansonry, in The Encyclopaedia Britannica, vol. XI, Cambridge
    1910.
  175. G.F. Fort, The Early History and Antiquities of Freemasonry and Mediaeval
    Builders.
  176. ‘Leader Scott’ (Mrs. Baxter), Cathedral Builders: The Magistri Comacini.
  177. Gaspard Monge, Descriptive Geometry or the Art and Science of Masonic
    Symbolism.
  178. Hughan, Old Charges of the British Freemasons, 1872, 1875, supplement
    1906.
  179. James Dellaway, Discourses upon Architecture in England, 1833.
  180. Emmanuel Rebold, Algemeene Geschiedenis der Vrijmetselarij ontleend aan
    hare oude documenten en aan de door haar gestichte gedenkteekenen. Van
    hare stichting in 715 voor Christus tot in 1870. Goedgekeurd in het Oosten van
    Parijs: get. Du Planty, Auguste Humbert, B. Lameth. Uit het Fransch, 371 blz.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    82
  181. Labis, Le liberalisme, la Franc-maçonnerie et l’Eglise catholique, Bruxelles,
    Victor Devaux & Co., 1870 (contra).
  182. Weekblad voor Vrijmetselaars. Orgaan der Vereeniging ‘Eendracht maakt
    Macht.’ A’dam. Petit & Sikken, Hartenstraat 10.
  183. G. Oliver, Geschiedenis der Inwijdingen, in 12 voorlezingen, inhoudende een
    uitvoerig verhaal van de gebr., plegtigheden en leer aller geheime instellingen
    der oude wereld. Naar het Engelsch door S.v. Delden, Deventer, A.J. v.d.
    Sigtenhorst, 1857. (pro).
  184. Het Charter van Keulen, Anno MDXXXV. L. Justman Jacob. Haag. 1907.
  185. ? Pit en merg van de Eindigende en komende eeuw en de daarmee in
    betrekking staande positie v. Vrijmetselarij en Jezuitisme. Naar de 2e Amerik.
    uitg. Utrecht Holl. Drukkerij.
  186. Frans Hartmann, Licht uit het Oosten.
  187. Heinz Brauweiler, Die ∴ Brüder in Weltkrieg. Köln, J.P. Bachem, 1916. (contra).
  188. Idem. Deutsche und romanische Freimaurerei. Köln, 1916.
  189. Herman Gruber S.J., Der freimaurerische Untergrund des Weltkrieges. Art. in:
    Der deutsche Katholizismus im Weltkriege. Gesammelte Kriegsaufsätze,
    Paderborn. Schöning, 1915. (Roomsch).
  190. Idem, Mazzini, Freimaurerei und Weltrevolution, Regensburg, 1901.
  191. Hildebrand Gerber (pseudoniem voor Hermann Gruber), Der ‘giftige Kern’ oder
    die wahren Bestrebungen der Freimaurerei actenmässig nachgewiesen. Berlin.
    1899.
  192. Idem (weer pseudoniem voor idem) Betrug als Ende eines Betruges. Oder:
    Die Kundgebung Leo Taxils vom 19 April 1897 und der Hereinfall, bezw. die
    Schwindeleien, deutscher ‘Culturkämpfer’, anläszlich derselben. Berlin 1897.
  193. W.F. Vernon, History of Freemasonry, 1893.
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    83
  194. W. Begemann, Die Tempelherrn und die Freimaurer, Berlin. Mittler u. S. 1906
    (pro).
  195. Tijdschrift ‘Die Oriflamme’, uitgave van Maxim. Dotzler, Gabelsbergerstrasse
  196. München.
  197. John Phillips, The Free Masons Campanion or Pocket Preceptor, Philadelphia,
    B. Graves, 1805. (Handl. voorleden).
  198. Georg Klosz, De Vrijmetselarij in hare ware beteekenis uit de oude en echte
    oorkonden der steenwerkers, masons en vrijmetselaars in het licht gesteld.
    Gouda, G.B. van Goor, 1847.
  199. Ben. Perley Poore, Art. Freemansonry in: The Encyclopaedia Americana III.
    J.M. Stoddart, New York, Philadelphia, London, 1886.
  200. B. Acarry, La Franc-Maçonnerie. Examen critique de sa doctrine. Paris 1859.
  201. Jean Bidegain, Le Grand Orient de France, ses doctrines et ses actes Paris
    Librairie Antisémite, 45, rue Vivienne. 1905. En:
  202. Idem, Masques et Visages Maçonniques. 1906. (Beide contra van een
    oud-vrijm., met gebruikmaking van vertrouwbare gegevens.)
  203. Lefranc, De opgeligte Sluijer of Geschiedenis der Vr. van haren oorsprong tot
    op onze dagen. Vert. door Mr. B. Berends, ’s Gravenhage, Langenhuysen,
  204. 3 dln. Vertaling van:
  205. Idem, Le voile levé pour les curieux, etc. Liège, Duvivier et fils, 1826. (Contra).
  206. Alexander Johnston, art. Anti-masonry in Encycl. Americana, I, 1883.
  207. Stone, Letters on Anti Mansonry.
  208. Creigh, Masonry and Antimasonry.
  209. Brown, Anti Masonic Excitement in 1826-’29.
  210. Ward, Antimasonic Review 1828-’30.
  211. Bulletin Antimaçonnique (maandschr. met Vlaamsche uitgaaf). 131, rue de
    Stassart, Bruxelles.
  212. H. Gruber, S.J., art. Freemasonry in: The Catholic Encyclopaedia, dl. IX, 1911.
    (Roomsch).
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    84
  213. Idem, art. Die Freim. als Kulturmacht, in: Stimmen der Zeit, Freiburg i. Br., Oct.
    1917.
  214. Edw. Conder Jr. Hole Craft and Fellowship of Masons, 1894.
  215. Masonic Yearbook, jaarlijksche uitgave van de Grand Loge of England.
  216. F. Ewald, Kleines Handbuch der Fr. Zugleich Bericht aus Deutschland für den
    Internationalen Anti-Freimaurer-Congresz in Trient, Regensburg, 1896.
  217. Ernest Gilon, La Franc-Maçonnerie Moderne, Paris, Fischbacher, 1894. (vgl.
    90.)
  218. Idem. La lutte pour le bien-être (bekroond door het Groot-Oosten van Brussel).
  219. Idem. Maatschappelijke Nooden. De strijd om welvaart. (Vert. v. 213 door G.
    Keller).
  220. Henry Sadler, Masonic Reprents etc.
  221. Idem. Masonic Facts and Fictions.
  222. A. Onclair. La Franc-Maçonnerie contemporaine. Liège, H. Dessain, 1885,
    (Roomsch).
  223. Dr. A.G. Mackey, History of Freemasonry. New York, 1898.
  224. A. de la Rive, Le Juif dans la Franc-Maçonnerie. Paris, Librairie
    Anti-maçonnique, A. Pierret, 1895.
  225. Hughan, Masonic Sketches and Reprints, 1871.
  226. A.C. de la Rive, La femme et l’enfant dans la Franc-Maçonnerie universelle,
    etc. (1730-1893). Paris, Lyon, Delhomme & Briguet.
  227. John Lane, The Masonic Records, 1717-1894.
  228. P. Tempels, De Vrije Metselaren. Vert. van M.T.H. Perelaer. ’s Gravenhage,
    Drukkerij ‘Het Vaderland.’ (pro.(
  229. Greene, Broken Seal.
  230. G.J.P.J. Bolland, De Vrijmetselarij voorheen en thans. Leiden, A.H. Adriani,
  231. (contra.)
  232. Ds. J. Jansen, De Vrijmetselarij (5 art.), ‘De Reformatie’, Weekblad tot
    ontwikkeling van het Gereformeerde leven. 4e jaargang, nrs. 26-30. Oosterbaan
    & Le Cointre, Goes. (contra.)
    K. Schilder, De vrijmetselarij
    85
    Andere, min of meer waardevolle brochures en geschriften o.m. te vinden bij Jac.
    P.v. Term, Het ontstaan, streven en einddoel der Vr. Bussum, 1919.
    Voor het overige zie men de noten aan den voet der pagina’s in deze brochure.

Ten slotte met betrekking tot de Odd-Fellows, zijn behalve 163 en 164 en de
Encyclopaedieën nog te noemen:

  1. Hildebrand Gerber, Der Odd-Fellow-orden und das Decret der Congregation
    der lnquisition vom 20 Aug. 1894. Berlin. Verlag der ‘Germania’, 1896.
  2. I.O.O.F. Propagandaboekje, uitgegeven door de Nederlandsche Groot-loge.
    Boek- en Handelsdrukkerij M. de Waal, Groningen, z.j. (Secretariaat der Ned.
    Groot-loge Keizersgracht 720, Amsterdam). (16 blz.)
  3. De Onafhankelijke Orde van Odd-Fellows. Geschiedenis, Inrichting, Doel, door
    J. Visser Czn. en C. v.d. Zeyde, 1e deel, G.A. Evers, Groningen, 1901, 2e deel
    1904.
  4. I.O.O.F. De Onafh. Orde der Odd-Fellows, haar wezen endoel door Br∴
    Odd-Fellow, Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1915.
  5. De Onafh. Orde van Odd-Fellows. Propagandaboekje uitgegeven door de
    Nederlandsche Groot-loge, 1922. (12 blz., zonder naam v. uitgever).
  6. Th.P. Lautenbach. De Symbolen van de I.O.O.F. Uitg. v.d. Nederl. Groot-loge
    (gedrukt Corns. Immig & Zn., Rotterdam) I. Van den Inw∴ Gr∴
  7. Idem, II, van den Eersten Gr∴ 1918.
  8. Mr. A. Slotemaker, Wat is I.O.O.F.? Wat zij wil en wat zij doet. (Feestrede 26
    Aug. 1901.) G.A. Evers, Groningen, 1901.
  9. Officieel Nederlandsch Odd Fellow-Blad. Onder red. v.d. Ned. Rijks Groot-loge
    (om de 14 dagen). Admin. E.I. Jacobson Jr., Amstel 71, Amsterdam. (Niet in
    den handel. Adverteerders ontvangen alleen den omslag als bewijsnummer.)
    K. Schilder, De vrijmetselarij

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *